34629 |
schokken |
de kar slaat:
(de kar) slitj (L288a Ospel)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|
22371 |
schommel |
zwok:
zwok (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
Hoe noemt men het hier afgebeelde kinderspeelgoed, bestaande uit een touw dat, aan een balk of een boom tak gebonden, in een bocht naar beneden hangt, waarin kinderen graag heen en weer zweven? [DC 19 (1951)] || Soms is in de bocht van het touw een plankje of een bak bevestigd, waarop of waarin het kind zit. Noemt men deze vorm van het speelgoed misschien met een andere naam als de onder a getekende? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
sxô.l (L288a Ospel)
|
school [RND]
III-3-1
|
21427 |
schoolhoofd |
hoofdmeester:
hoofdmeister (L288a Ospel)
|
het hoofd van een lagere school [bovenmeester, bovenkoster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
sxo.lkijnər (L288a Ospel)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
19424 |
schoon, rein |
proper:
proper (L288a Ospel),
zuiver:
zy(3)̄.vər (L288a Ospel)
|
Rein, schoon, als gevolg van het poetsen (schoon, proper) [N 79 (1979)] || schoon
III-2-1
|
20354 |
schoondochter |
schoondochter:
schoejndouchter (L288a Ospel)
|
schoondochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
schoejnmoder (L288a Ospel)
|
schoonmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20351 |
schoonouders |
schoonouders:
schoejnojers (L288a Ospel)
|
schoonouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20150 |
schoonvader |
schoonvader:
schoejnvader (L288a Ospel)
|
schoonvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|