e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
spreeuw spreeuw: sprieuft (Ospel), sprieëft (Ospel), sprîêft (Ospel) Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw III-4-1
spreken, praten kallen: kallen (Ospel) praten [DC 02 (1932)] III-3-1
springlap bokkenlapje: bokǝlɛpkǝ (Ospel) Lap of stuk zakkenstof onder de buik van een mannelijk schaap gebonden. Hierdoor verhindert men dat de bok kan dekken. [N 19, P 188 add.; monogr.] I-12
sprinkhaan hooispringer: hoeijspringer (Ospel), hoeëjsprînger (Ospel), sprinkhaan: sprînkhaan (Ospel) sprinkhaan [DC 07 (1939)] III-4-2
spruiten spruitjes: spruuttjes (Ospel) spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)] III-2-3
spruiten, uitbotten scheuten (krijgen): scheut (Ospel), uitspringen: ± WLD  oetspringe (Ospel) Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)] III-4-3
spruitkool, spruitje spruiten: mv.  sproête (Ospel), spruitkool: sproetkhuul (Ospel) [N Q (1966)]spruiten I-7
spuiten spuiten: spuiten (Ospel) spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] III-4-4
spuwbakje, kwispedoor tufbakje: tuf bekske (Ospel) Spuwpotje of -bakje (spuwbakje, tufbak, speekbak, kwispedoor, kwispeldoer) [N 79 (1979)] III-2-1
staakbonen staakbonen: staâkboeën (Ospel) stokboon I-7