19696 |
blik |
blik:
blēk (L288a Ospel)
|
Vertind dun plaatstaal, bladmetaal. [monogr.]
II-11
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
weerlicht:
wairleegtj (L288a Ospel)
|
bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19371 |
bliksemafleider |
donderafleiding:
dönderaafleiding (L288a Ospel)
|
Inrichting om de bliksem af te leiden en onschadelijk te maken; gewoonlijk een van het dak tot in de grond lopende metalen staaf (bliksemafleider, donderroede, donderkruit, donderspil) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
25113 |
bliksemen |
weerlichten:
’t wairleegtj (L288a Ospel)
|
bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31184 |
blikslager |
blikslager:
blīǝkslīǝgǝr (L288a Ospel)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
22353 |
blindemannetje spelen |
blindemannetje:
Een van de kinderen wordt met een zakdoek of andere doek geblinddoekt en midden in de kamer gezet. De andere kinderen draaien hem dan driemaal rond en daarna moest hij proberen een van de andere kinderen te grijpen, lukt dit dan is dit de volgende blindeman.
blîndjemenke spuuële (L288a Ospel)
|
Blindemannetje.
III-3-2
|
25018 |
blinken, glimmen, glanzen |
blinken:
blinken (L288a Ospel)
|
een glans van zich geven [glimmen, glanzen, blinken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17683 |
bloed |
bloed:
blood (L288a Ospel)
|
bloed [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34150 |
bloedgang |
bloed af:
blōt āf (L288a Ospel)
|
Uitscheiding van een niet bevruchte koe. [N 3A, 31]
I-11
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
bloodluus (L288a Ospel)
|
bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)]
III-4-2
|