e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vlier vlier: -  vleer (Ospel), vlierenstruik: flierestroêk (Ospel) vlierboom (sambucus nigra L.) [DC 13 (1945)] || vlierstruik III-4-3
vlierbes vlierenbeertje: -  vlerebeerkes (Ospel) vrucht van de vlierboom (sambucus nigra L.) [DC 13 (1945)] III-4-3
vliering bovenzolder: bovenzölder (Ospel) Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)] III-2-1
vlies in een vrucht vlim: vlum (Ospel), ± WLD  vlum (Ospel) Het vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel (blees, vlim). [N 82 (1981)] I-7
vlik vlik: vlek (Ospel), (mv.)  vlekǝ (Ospel), vlekǝn (Ospel) Een dun afgestoken stukje veen of heigrond of een zode van buntgras met losse turf vermengd. Vergelijk het lemma ''heiturf''. [N 27, 39h; I, 37] II-4
vlikken steken vlikken: vlekǝn (Ospel), vlikken steken: vlekǝ stē̜kǝ (Ospel) Steken van vlikken en graszoden of heilappen losmaken. [N 27, 39g; N 27, 1; N 27, 1 add.; I, 38] II-4
vlikkenriek vlikkenriek: vlikkenriek (Ospel) Riek om vlikken te steken; hij is geheel van hout en is van zes tanden voorzien. [I, add.] II-4
vlinder reipstaart: reipstert (Ospel), snuffelter: snuffelter’ (Ospel), vlinder: vlendər (Ospel), vlinder (Ospel, ... ) vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, algemeen [DC 18 (1950)] || vlinder, pepel [RND] III-4-2
vlo (enk.) vlo: vloeëj (Ospel), vlóëi (Ospel, ... ) mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] III-4-2
vlo (mv., fon.) vluui: vluuj (Ospel) vlo (znw mv) [N 26 (1964)] III-4-2