18863 |
boos |
geraakt:
geraaktj (L288a Ospel),
kwaad:
kwaot (L288a Ospel),
narrig:
narrig (L288a Ospel),
spoors:
spuûrs (L288a Ospel)
|
boos || boos, kortaf || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)] || kwaad, boos
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
schuit(je):
sehuutje (L288a Ospel)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telloor:
təly(3)̄r (L288a Ospel)
|
etensbord
III-2-1
|
20563 |
borrel |
borrel:
borrel (L288a Ospel),
drupje:
drupke (L288a Ospel),
Gaef mich nog mer e dröpke
dröpke (L288a Ospel),
holapietje:
Uitsluitend verklw. Woord is ontstaan in café waar de kastelein Piet steeds ¯t borrelglaasje tot aan de rand vulde en de klant riep Hola Pietje, bang dat hij er overheen goot
hoolaapietje (L288a Ospel),
krawouwer:
Woord ontstaan op de "schaerbânk"(bijeenkomst bij de kapper)
krawouwer (L288a Ospel)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || borreltje || borreltje tot de rand gevuld zelf met een kop er bovenop
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
pruttelen:
pruttelen (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] || de opborrelende lucht- of gasbel in een vloeistof [wal, wel, brobbel, bobbel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19563 |
borrelglaasje |
borrelglaasje:
borrelglaiske (L288a Ospel)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19497 |
borstel |
borstel:
beurstel (L288a Ospel, ...
L288a Ospel,
L288a Ospel)
|
borstel [DC 15 (1947)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
26017 |
borstnaald |
naald:
nǭlt (L288a Ospel)
|
De balk die loodrecht door het midden van het stormeinde is bevestigd. Zie ook afb. 14. [N O, 44b; A 42A, 86 add.]
II-3
|
33713 |
bos |
bos:
bǫs (L288a Ospel)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
bussel:
bussel (L288a Ospel),
busseltje:
± WLD
bösselke (L288a Ospel)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
I-7
|