e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ospel

Overzicht

Gevonden: 3815

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelpannenkoek aardappelenkoekje: aerpelekukske (Ospel) aardappelkoekje III-2-3
aardappelpuree aardappelenpotage: aerpelepetaazie (Ospel) aardappelpuree III-2-3
aardappels schillen jassen: Verg. bargoens  jasse (Ospel), schillen: eirrepul schelle (Ospel), schelle (Ospel), aerpel schélle  schélle (Ospel) aardappelen schillen || aardappels schillen [DC 23 (1953)] || schillen III-2-3
aardappelstruik bos: bos (Ospel) Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.] I-5
aardappelziekten krul: krøl (Ospel), pokken: pǫkǝn (Ospel), wratziekte: vratziktǝ (Ospel) Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.] I-5
aardbei aardbeer: aerbieër (Ospel), ēͅrdbēr (Ospel) [DC GV (1935) M]aardbei I-7
aarden aarden: aârde (Ospel), goede aard: gooie naart (Ospel) wennen || zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)] III-1-4
aarden pot driekroonse pot: drejkrūǝnsǝ pǫt (Ospel), roompot: rǫwmpǫt (Ospel), uilespot: ūlǝspǫt (Ospel) Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.] II-8
aardewerk aardewerk: airdewerk (Ospel) aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)] III-2-1
aardrups, larve van de nachtvlinder spekworm: spekworm (Ospel) grauwe aardrups, larve van de nachtvlinder, die in de rusttoestand ligt opgerold in de vorm van de letter C [N 26 (1964)] III-4-2