18139 |
buil op het hoofd |
bluts:
bluds (L288a Ospel)
|
buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21766 |
buitendorpse |
die komt van buiten:
dae kumdj van boete (L288a Ospel)
|
Noem het (dialect)woord voor: mensen die niet in hetzelfde dorp wonen als u? [vreemde] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
33090 |
buitenstaande korenmijt |
berm:
bɛrǝm (L288a Ospel),
korenberm:
kōrǝbɛrǝm (L288a Ospel),
korenmijt:
kǭrǝmiǝt (L288a Ospel),
mijt:
męi̯t (L288a Ospel)
|
Wanneer de hele oogst niet in de schuur geborgen kan worden, maakt men buiten een korenmijt. Het zetten van een mijt (lemma 5.1.20) vereist heel wat handigheid. De tasser maakt eerst als basis van de mijt een verhoging met takkebossen tegen de vochtigheid. Hierop tast hij dan de schoven, doorgaans in een cirkel, maar soms ook in de vorm van een vierkant (zie onder), tot op een bepaalde hoogte. Op deze romp van de mijt (in L 382 noemt men dit deel de bok )wordt dan het onderste deel van het dak, de waterring (lemma 5.1.21), gelegd. De omtrek hiervan is wat groter dan die van de romp van de mijt zelf, zodat het regenwater een stukje van de mijt af naar beneden drupt. Daarna wordt de mijt van een dak voorzien of gedekt (lemma 5.1.22). Het dak (lemma 5.1.23), dat uitloopt in de kop of de spits (lemma 5.1.24), wordt gemaakt van dekstro (vergelijk het lemma STROWLAM, 6.1.25) waarvoor lang en grof stro wordt gekozen. Het dekstro wordt met banden stro aan de schoven die eronder liggen vastgemaakt. Vaak legde men voor de zekerheid nog een oud karwiel (in L 332 wordt een dergelijke hoepel een reip genoemd) rond de spits voor het geval dat deze windbanden het bij straffe wind niet zouden houden. In Q 1 noemt men het dekzeil dat men over de mijt legt als het begint te regenen wanneer men nog niet met het dekken klaar is, een bache ''(baš)''. Om de kap van boven mooi spits te maken wordt deze aan de bovenkant met los stro of hooi opgevuld. Men steekt er dan een staak doorheen, die echter niet tot de grond reikt. Degenen die niet zo handig zijn in het maken van een mijt, bouwen deze op rond een paal die in de grond geplant is zoals bij de hooimijt. Zie aflevering i 3 Waar de woorden ''berm'' en ''mijt'' naast elkaar voorkomen (in Ndl. Noord- Limburg; zie type berm), is de mijt "vierkant of langwerpig aangezet" terwijl de berm "rond (is) aangezet". Zie ook de lemma''s ''dak van de mijt'' (5.1.23) en ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. Huist komt alleen bij Roukens voor; het is daar een middelgrote korenmijt.' [N 15, 43; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit R 3, 70]
I-4
|
19367 |
buitenverblijf |
tempel van een huis:
tempel van ⁄n hoes (L288a Ospel)
|
Een groot huis met een tuin buiten de stad; vaak het buitenverblijf van in de stad wonende mensen (villa, landhuis, buitenverblijf, campagne, buiten, hof) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21349 |
bullebak |
warse mens:
wairse mins ais det (L288a Ospel)
|
iemand die probeert door nors, ruw optreden anderen bang te maken [woew, bietebouw, bullebak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
27060 |
bulten |
in bulten zetten:
en bø̜ljtjǝ zetǝ (L288a Ospel)
|
Turf in bulten opstapelen. [II, 85a]
II-4
|
26789 |
bulten in de veenkuil |
bulten:
(enk.)
bøljtj (L288a Ospel)
|
Bulten in de veenkuil veroorzaakt door het opkomende grondwater. [I, 48]
II-4
|
21118 |
bundel groenten |
bussel:
bussel (L288a Ospel)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33102 |
bundel zangen |
bussel:
bøsǝl (L288a Ospel)
|
Samengebonden bundeltjes geraapte halmen. [N 15, 37; JG 2c; monogr.]
I-4
|
24459 |
bunzing |
fis:
fis (L288a Ospel),
vis (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
bunzing [DC 07 (1939)]
III-4-2
|