20324 |
dood (bn.) |
dood:
doejd (L288a Ospel),
doeëd (L288a Ospel),
dôêt (L288a Ospel)
|
dood || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
34336 |
doodliggen |
kapotliggen:
kǝpotlegǝ (L288a Ospel)
|
Het doden van de biggen door de zeug, doordat ze erop gaat liggen. [N 76, 31]
I-12
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doedskist (L288a Ospel),
dōēdskist (L288a Ospel)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doodshemd (L288a Ospel),
doodskleed:
doedskleid (L288a Ospel),
doodsmantel:
doedsmanjtel (L288a Ospel)
|
doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)] || doodskleren; hadden ze een bijzondere naam? [VC 30 (1964)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doeedsklok (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)] || Het luiden voor iemand die pas gestorven is, een overledene overluiden [t loet tsóm doeëd, de doodsklok luiden, iemand ovverluuje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (L288a Ospel)
|
doofpot, aarden of koperen potwaarin de gloeiende kool of aomere uit de bakoven werden opgevangen, met het deksel werd de lucht afgesloten om het doven te veroorzaken
III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
’t wair giet aaf (L288a Ospel)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dōrǝ (L288a Ospel),
eierdoren:
ē̜i̯ǝrdōrǝ (L288a Ospel)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
23204 |
doop |
doop:
duip (L288a Ospel)
|
Een doop. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23318 |
doopbewijs |
doopbriefje:
duipbreefke (L288a Ospel)
|
Het doopbriefje, het bewijs dat men gedoopt is [doofsjien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|