20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
duipkleid (L288a Ospel),
dö.ypklɛ.it (L288a Ospel)
|
doopkleed [RND] || het doopkleed, de doopjurk [N 96D (1989)]
III-2-2, III-3-3
|
24006 |
doopkaars |
doopkaars:
duipkers (L288a Ospel)
|
De doopkaars. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
duipkuppel (L288a Ospel)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
duipvongk (L288a Ospel),
dö.ypfunt (L288a Ospel)
|
doopvont [RND] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
doopwater:
duipwater (L288a Ospel)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34340 |
door de modder rollen |
kotelen:
kūtǝlǝ (L288a Ospel),
wroeten:
vrø̄tǝ (L288a Ospel)
|
[N 76, 32]
I-12
|
17968 |
door een staand gewas lopen |
pateren:
pateren (L288a Ospel)
|
lopen: Door een staand gewas lopen (spolken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20206 |
door zwangerschap gedwongen huwelijk |
moetje:
mótje (L288a Ospel)
|
meisje dat moet trouwen omdat het in verwachting is
III-2-2
|
23468 |
doordeweekse mis |
doordeweekse mis:
door de waikse mes (L288a Ospel)
|
Een door-de-weekse mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
doeëre (L288a Ospel),
doorn (mv.):
dör (L288a Ospel),
dør (L288a Ospel)
|
doorn || doornen [DC 23 (1953)], [RND]
III-4-3
|