33264 |
gele lupine |
boontjes:
bȳnkǝs (L288a Ospel),
lupinen:
lǝpīnǝ (L288a Ospel)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
24488 |
gele narcis |
paasbloem:
paosbloem (L288a Ospel)
|
narcis
III-4-3
|
25078 |
gelijken (op) |
stalen:
staaltj (L288a Ospel)
|
in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23880 |
geloftegeschenk |
beloofd (volt.deelw.):
belooftjt (L288a Ospel)
|
Een geloftegeschenk, beloftegift uit dankbaarheid voor een verkregen gunst of voor de genezing van een kwaal, een ex-voto. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23206 |
geloof |
geloof:
geluif (L288a Ospel)
|
Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geluive (L288a Ospel)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
hommelen:
hommelen (L288a Ospel, ...
L288a Ospel)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19099 |
geluk |
geluk:
gelök (L288a Ospel)
|
geluk
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
gemaâk (L288a Ospel)
|
gemak
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemaikelijk (L288a Ospel),
met het grootste gemak:
met ’t groeëtste gemaâk (L288a Ospel),
op zijn gemak:
op zi gemaak (L288a Ospel)
|
gemakkelijk [DC 02 (1932)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)] || zonder moeite
III-1-4
|