30782 |
gefigureerd glas |
gefigureerd glas:
gefigureerd glas (L163p Ottersum)
|
Geornamenteerd glas. Gefigureerd glas ontstaat door fluorwaterstof plaatselijk op de glasplaat te laten inwerken. [N 67, 89k]
II-9
|
30776 |
gegolfd glas |
gegolfd glas:
gǝgǫlft ˲glas (L163p Ottersum),
gegoten glas:
gǝgōtǝ glas (L163p Ottersum),
geribd glas:
gǝrept ˲glas (L163p Ottersum),
geruit glas:
gǝryt ˲glas (L163p Ottersum)
|
Gegoten of geperst ondoorzichtig vensterglas met evenwijdig lopende ribben dat wordt gebruikt voor dakbedekking, deurpanelen, etc. [N 67, 89e]
II-9
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
graxt (L163p Ottersum),
wetering:
wętǝreŋ (L163p Ottersum)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rōf (L163p Ottersum)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
verhemelte:
verhimmelte (L163p Ottersum)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op de hoeke zitte (L163p Ottersum),
op zijn hukken zitten:
op zien huuke zitte (L163p Ottersum)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gē̜i̯t (L163p Ottersum),
gęi̯t (L163p Ottersum),
sik:
sek (L163p Ottersum)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
20671 |
geitenmelksepap |
simmetjespap:
semkəspap (L163p Ottersum),
Syst. WBD
simkespap (L163p Ottersum)
|
pap van geitemelk || Pap van geitemelk (mienekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19265 |
gek |
verdraaid:
Hoe kunne ze toch zö verdrääjd doe.n
verdrääjd doe.n (L163p Ottersum)
|
halfgaar, gek doen
III-1-4
|
24483 |
geknotte wilg |
knoot:
knoot (L163p Ottersum)
|
knotwilg
III-4-3
|