26222 |
hals van de as |
hals:
hals (L163p Ottersum)
|
Het gedeelte van de molenas dat op het metalen of hardstenen lager rust of draait. In geval van een houten as werd dit gedeelte vaak versterkt met smalle stroken ijzer, die in de lengterichting van de as werden aangebracht en waaromheen weer metalen banden werden bevestigd om het geheel bijeen te houden. Zie ook afb. 45 en de toelichting bij het lemma ɛlemmersɛ.' [N O, 10i; A 42A, 6]
II-3
|
26234 |
halssteen |
baansteen:
baansteen (L163p Ottersum)
|
Het lager van steen of pokhout waarop de hals van de molenas draait. Zie ook afb. 17. [N O, 28a; A 42A, 4]
II-3
|
33927 |
halster |
halter:
hɛltǝr (L163p Ottersum),
muntel:
møntǝl (L163p Ottersum)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
32040 |
halve gleufzwaluwstaart |
halve zwalfstaarttand:
halvǝ swɛlfstarttānt (L163p Ottersum),
zwalfstaartverbinding:
swɛlfstart˲vǝrbindeŋ (L163p Ottersum)
|
Haakse houtverbinding die daarin verschilt van de hele gleufzwaluwstaart dat de pen en de groef slechts aan één zijde zwaluwstaartvormig bewerkt zijn. Zie ook het vorige lemma en afb. 134. [N 54, 55c; N 54, 55h]
II-12
|
21434 |
halve gulden |
godsalder:
vgl. Gennep Wb. (pag. 71): godsha.lter, halve gulden.
⁄n gods haelter (L163p Ottersum)
|
halve gulden, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
29826 |
halve steen |
kop:
kop (L163p Ottersum)
|
Een in de breedterichting doormidden geslagen metselsteen of een baksteen van dit formaat die machinaal is vervaardigd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛdrieklezoorɛ.' [N 31, 19a; monogr.]
II-8
|
21607 |
halve stuiver |
lap:
⁄n lap (L163p Ottersum)
|
halve stuiver, een 2 1/2 centstuk [lap, sjoe, groot, flapsent, bokkestuiver, grote cent, plak, bots, vierduitstuk?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20820 |
ham, hesp |
schink:
sxeŋk (L163p Ottersum),
sxēŋk (L163p Ottersum)
|
(rauwe gedroogde) ham
III-2-3
|
31945 |
hamerkop |
hamer:
hāmǝr (L163p Ottersum)
|
Het zwaarste gedeelte van de hamer, waarmee men op de spijkers slaat. Zie voor de verschillende onderdelen van de hamerkop ook afb. 85 en de volgende lemmata. [N 53, 126b-c]
II-12
|
31949 |
hamerpin |
snuit:
snyt (L163p Ottersum)
|
Het schuin aflopende deel aan één kant van de hamerkop. Zie ook afb. 85. De hamerpin wordt onder meer gebruikt om kleine spijkers in het hout te slaan. [N 53, 126d]
II-12
|