19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
violet:
flét (L163p Ottersum)
|
boerenanjer
III-2-1
|
21251 |
anker |
anker:
āŋkǝr (L163p Ottersum),
houvastwis:
halvāstwes (L163p Ottersum),
sieranker:
sirāŋkǝr (L163p Ottersum),
sleutelanker:
slø̄tǝlāŋkǝr (L163p Ottersum),
trekanker:
tręk˱āŋkǝr (L163p Ottersum)
|
Een op een bepaalde manier verwerkte wis waarmee men een nieuwe bodem aan de zijkant van een oude mand vast zet. Zie ook afb. 280. [N 40, 70] || Stuk ijzer dat wordt gebruikt om muren, vloeren, gordingen etc. met elkaar te verbinden. Het is gewoonlijk samengesteld uit een schieter en een veer. De schieter vormt het metalen onderdeel aan de buitenzijde van de muur en bestaat uit een metalen staaf die in het midden een nok heeft. De veer brengt de verbinding tussen schieter en muur of vloer tot stand. Schieter en veer kunnen met behulp van één of meer spieën aan elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 72. De woordtypen 'strijkanker', 'trekanker' en 'strekanker' worden specifiek gebruikt voor een anker waarvan de veer in de dwarsrichting over twee of drie balken ligt. Het dient om muren te verankeren die evenwijdig lopen met de balklaag. [N 31, 38; N 4A, 51b; N 54, 123b; N 54, 124a; N 54, 126; monogr.]
II-12, II-9
|
33488 |
appel, overige soorten |
appel:
appel (L163p Ottersum)
|
appel
I-7
|
20638 |
appelbol |
appelbol:
Syst. WBD
appelbol (L163p Ottersum)
|
Appelbol (krollebol, kokkerebol, kollemol, zomerbroodje, appelbol, appelbroodje, ballebuuze?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelmoes:
appelmōēs (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum),
Syst. WBD
appelmōēs (L163p Ottersum)
|
Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)] || appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
appelentaart:
Syst. WBD
appeletaart (L163p Ottersum)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
appeltaartje:
Syst. WBD
appeltaartje (L163p Ottersum)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30265 |
architraaf |
architraaf:
arxitrāf (L163p Ottersum),
betimmering:
bǝtemǝreŋ (L163p Ottersum)
|
Zie kaart. Omlijsting van een raam- of deurkozijn, doorgaans in de vorm van een geprofileerde lat. In de eenvoudigste vorm bestaat de architraaf uit een koplat die op het kozijn wordt gespijkerd. Meestal wordt er echter een platstuk aan toegevoegd dat met de koplat een geheel kan uitmaken of ook wel afzonderlijk met een sponning in de koplat wordt gewerkt. Wanneer de architraaf breder is dan het kozijnhout, worden in de muur architraafklossen gemetseld waartegen de architraaf kan worden vastgezet. [N 55, 20; N 55, 145; monogr.]
II-9
|
33100 |
aren lezen |
aren lezen:
ǭrǝ lē̜zǝ (L163p Ottersum),
aren rapen:
ǭrǝ rāpǝ (L163p Ottersum),
oogsten:
ǭstǝ (L163p Ottersum)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (L163p Ottersum)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|