24333 |
karper |
karp:
ké.rp (L163p Ottersum)
|
karper
III-4-2
|
19398 |
karpet, vloerkleed |
kleed:
klēt (L163p Ottersum)
|
(vloer)kleed, tapijt
III-2-1
|
32224 |
karspoor |
karspoor:
karspōr (L163p Ottersum)
|
Bij een onverharde weg, de twee evenwijdig lopende uithollingen in het wegdek, veroorzaakt door de wielen van de kar. [JG, 1a; monogr.]
II-12
|
34621 |
karsteun |
stelt:
stɛ̄lt (L163p Ottersum),
stelten:
stē̜ltǝ (L163p Ottersum)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
19695 |
kast |
kast:
kāst (L163p Ottersum)
|
kast
III-2-1
|
19505 |
kastplank |
schap:
sxāp (L163p Ottersum)
|
kastplank, schap
III-2-1
|
32180 |
kastroede |
stang:
staŋ (L163p Ottersum)
|
De metalen staaf in een hangkast, die rust op de geerlat. [N 54, 109]
II-12
|
30366 |
kastslot |
kastslot:
kāstslǫt (L163p Ottersum)
|
Slot met één schoot die met behulp van een sleutel kan worden weggeschoven. [N 54, 103g]
II-9
|
19826 |
kat |
balkhaas:
balkhaos (L163p Ottersum),
kat:
kat (L163p Ottersum),
mies:
mies (L163p Ottersum)
|
kat || poes
III-2-1
|
30784 |
kathedraalglas |
antiek glas:
antik ˲glas (L163p Ottersum),
kathedraalglas:
katǝdrālglas (L163p Ottersum)
|
Een in veel kleuren voorkomend vensterglas dat een ruw en onregelmatig oppervlak heeft. Het vormt een imitatie van het glas dat vroeger in kerkramen werd gebruikt. [N 67, 89l]
II-9
|