28768 |
katoen |
katoen:
kǝtūn (L163p Ottersum)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
33453 |
kattegat |
kattegat:
katǝgat (L163p Ottersum)
|
Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.]
I-6
|
24179 |
kauw |
kerkkauw:
kerkkaow (L163p Ottersum),
kèrkkow (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum)
|
kauw || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)] || torenkraai
III-4-1
|
33781 |
keel |
la(ai):
lǭi̯ (L163p Ottersum)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
muil:
mu.l (L163p Ottersum)
|
strot [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelgat:
kéélgat (L163p Ottersum),
keelsgat:
kèlsgat (L163p Ottersum)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
halsband:
hālsbānt (L163p Ottersum)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
pijn in de hals:
pin in dən hals (L163p Ottersum)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
korte voor:
(mv kǫrtǝ vōrǝ)
kǫrtǝ vōr (L163p Ottersum),
voorhoofd:
vø̜rǝft (L163p Ottersum),
vø̜rǝt (L163p Ottersum)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kɛgələ dy.nzə nimɛr (L163p Ottersum)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|