33537 |
kers, zoete soorten |
kers:
kèrs (L163p Ottersum)
|
kers
I-7
|
20703 |
kersenpannenkoek |
kersenkoek:
kèrsekōēk (L163p Ottersum),
Syst. WBD
kérsekōēk (L163p Ottersum)
|
Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L163p Ottersum),
wei[eg]:
węi̯[eg] (L163p Ottersum),
weisleep:
[weisleep] (L163p Ottersum)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
19665 |
keuken |
keuken:
kø̄k (L163p Ottersum)
|
keuken
III-2-1
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kèèver (L163p Ottersum)
|
kever
III-4-2
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L163p Ottersum)
|
kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30202 |
kielgoot |
kielgoot:
kīlgø̜̄t (L163p Ottersum)
|
Schuin aflopende dakgoot in de inspringende hoek tussen twee dakschilden. In Q 83 werd de kiel gevormd door twee ongeschaafde planken van 2 x 10 cm doorsnede, die V-vormig tegen elkaar werden geplaatst. Op de aldus gevormde ondergrond werd de zinklaag van de goot vastgehecht. [N 54, 171b; N 32, 43b; monogr.; div.]
II-9
|
30201 |
kielkeper |
kielkeper:
kīlkēpǝr (L163p Ottersum)
|
De dakrib die in de binnenhoek van twee elkaar ontmoetende dakschilden wordt aangebracht. [N 32, 43b; N 54, 171a]
II-9
|
24496 |
kiemen |
doorschieten:
dörschie.te (L163p Ottersum),
kienen:
kiene (L163p Ottersum)
|
kiemen
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kijnen:
kinǝ (L163p Ottersum)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|