19699 |
komfoor |
oliestel:
ólisteͅl (L163p Ottersum)
|
petroleumtoestel
III-2-1
|
30310 |
komgrepen |
inlaatgrepen:
inlǭt˲grēpǝ (L163p Ottersum)
|
De handgrepen die verzonken in het hout van de onderdorpel van het onderraam bevestigd zijn. [N 55, 52b]
II-9
|
20764 |
komijnekaas |
juddespek:
jødəspɛk (L163p Ottersum),
kummelkaas:
Syst. WBD
kuumelkéés (L163p Ottersum)
|
Komijnekaas (kantert, kemuuniekaas?) [N 16 (1962)] || komijnekaas (scherts)
III-2-3
|
20005 |
konijn |
konijn:
knie(.)nd (L163p Ottersum)
|
konijn
III-2-1
|
20133 |
konijnenjong |
konijntje:
knintjəs (L163p Ottersum)
|
konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
køͅniŋ (L163p Ottersum),
koningsspil:
koningsspil (L163p Ottersum)
|
De zware staande as die bij de Hollandse molen de drijfkracht van de roeden overbrengt vanaf het aswiel via wieg of bovenbonkelaar en spoorwiel naar de rondsels van de staakijzers. Zie ook afb. 64.23. [N O, 50d; Sche 40; monogr.; A 42A, 14] || koning [RND]
II-3, III-3-1
|
26670 |
koning van de rosmolen |
koning:
køneŋ (L163p Ottersum)
|
De grote, staande as in rosmolens. De koning is aan de onderzijde voorzien van een trekbalk en aan de bovenzijde van een spoorwiel. [N D, 28]
II-3
|
34186 |
koningskop |
het rood:
ǝt rōt (L163p Ottersum)
|
Uitstulping van de schede in de vorm van een vuistgrote, roze bol. Bij een onvolledige prolapsus vaginae komt een klein deel van schede, namelijk meestal de bovenwand, als een vuistgroot, rood gezwel voor de dag (Berns, blz. 76). Bij een volledig prolapsus vaginae komt de gehele schedewand min of meer te voorschijn. [N 52, 30b; N 3A, 97; N 52, 30a; N 48A, 44a, 44b, 54a en 54d; monogr.]
I-11
|
33356 |
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning |
keuken:
kø̄kǝ (L163p Ottersum),
voederhuis:
voederhuis (L163p Ottersum),
voorstal:
vø̜rstal (L163p Ottersum)
|
De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a]
I-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
fə(r)nys (L163p Ottersum)
|
fornuis
III-2-1
|