29971 |
korteling |
korteling:
kǫrtǝleŋ (L163p Ottersum
[(id)]
)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
34520 |
kortwieken |
knippen:
knepǝ (L163p Ottersum),
kortwieken:
kortwikǝ (L163p Ottersum),
toppen:
tø̜pǝ (L163p Ottersum)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21657 |
kosten |
doen:
wa duun de pógge? (L163p Ottersum)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
k^ö:stər (L163p Ottersum)
|
koster [RND]
III-3-3
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kerbonaoje (L163p Ottersum),
kɛrmənōͅi̯ (L163p Ottersum),
kɛrmənōͅt (L163p Ottersum),
Syst. WBD
kèrmenaaj (L163p Ottersum)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || karbonade
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
duister (weer):
duuster (L163p Ottersum),
het staat te luisteren:
stét te luustere (L163p Ottersum),
motlucht:
mòtlócht (L163p Ottersum)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25235 |
koude mist |
koude mot:
kaalde mòt (L163p Ottersum)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude trek:
kaalde trék (L163p Ottersum)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18793 |
kousenmand |
stopbennetje:
stopbènneke (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum)
|
ben; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || mand; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǭltǝr (L163p Ottersum)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|