18422 |
manchet |
manchet:
manchet (L163p Ottersum),
manchèt (L163p Ottersum)
|
Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoopje:
manchetteknöpke (L163p Ottersum)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
ben:
bɛn (L163p Ottersum),
korf:
kø̜rǝf (L163p Ottersum),
mand:
mānt (L163p Ottersum)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
bennenmaker:
bɛnǝmākǝr (L163p Ottersum)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
32503 |
mandenmakersmes |
snoeimes:
snujmɛs (L163p Ottersum)
|
Mes waarmee het uiteinde van de wissen wordt aangepunt. Zie ook afb. 272. [N 40, 44]
II-12
|
32495 |
mandenmakersschaar |
snoeischeer:
snujsxēr (L163p Ottersum)
|
Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mǭnǝ (L163p Ottersum)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
manefitsel:
mǭnǝfetsǝl (L163p Ottersum)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mǭnǝstraŋ (L163p Ottersum)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bøkskǝ (L163p Ottersum),
bø̜kskǝ (L163p Ottersum)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|