e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ottersum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
manchet manchet: manchet (Ottersum), manchèt (Ottersum) Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchettenknoopje: manchetteknöpke (Ottersum) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand ben: bɛn (Ottersum), korf: kø̜rǝf (Ottersum), mand: mānt (Ottersum) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mandenmaker bennenmaker: bɛnǝmākǝr (Ottersum) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12
mandenmakersmes snoeimes: snujmɛs (Ottersum) Mes waarmee het uiteinde van de wissen wordt aangepunt. Zie ook afb. 272. [N 40, 44] II-12
mandenmakersschaar snoeischeer: snujsxēr (Ottersum) Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.] II-12
manen manen: mǭnǝ (Ottersum) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenschurft manefitsel: mǭnǝfetsǝl (Ottersum) Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9
manenstrang manenstrang: mǭnǝstraŋ (Ottersum) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mannelijk jong van de geit bokje: bøkskǝ (Ottersum), bø̜kskǝ (Ottersum) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12