22641 |
met een drijftol spelen |
tollen:
/
tolle (L163p Ottersum)
|
tollen [SND (2006)]
III-3-2
|
32751 |
met een voor spitten |
omspaden:
[omspaden] (L163p Ottersum),
spaden:
[spaden] (L163p Ottersum)
|
Manier van spitten, waarbij men - achterwaarts gaande - de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men het lemma spitten. [N 11, 65b; N 11A, 148a; monogr.]
I-1
|
17946 |
met grote stappen lopen |
schrijden:
schreeje (L163p Ottersum),
stevelen:
[vgl. L 163, rk]
stiefele (L163p Ottersum),
waaien:
waoje (L163p Ottersum),
wijd treden:
wiet trééje (L163p Ottersum)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vǭrǝ (L163p Ottersum)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
25530 |
met sterke werking |
straffe:
strafǝ (L163p Ottersum)
|
Kwaliteitsaanduiding, gezegd van goede of buitenlandse bloem. Deze bloem stijft vlugger en neemt meer vocht op. [N 29, 16]
II-1
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
buien:
boeje (L163p Ottersum)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
gaan[eggen]:
gǭn[eggen] (L163p Ottersum),
met een gaan [eggen]:
met˱ ęnǝ gǭn (L163p Ottersum),
met strepen [eggen]:
met strēpǝ (L163p Ottersum),
met twee vollen [eggen]:
met twē vǫlǝ (L163p Ottersum),
met vollen [eggen]:
met ˲vǫlǝ (L163p Ottersum),
met één vol [eggen]:
met˱ ēn vǫl (L163p Ottersum)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
25531 |
met zwakke werking |
slap:
slap (L163p Ottersum),
zwakke:
zwakke (L163p Ottersum)
|
Kwaliteitsaanduiding, gezegd van bloem die nat is of geen weerstand heeft. Deze bloem is in het algemeen van inlandse komaf en daardoor zou men zeggen van slechtere kwaliteit [N 29, 16]
II-1
|
31434 |
metaalbeugelzaag |
ijzerzaag:
īzǝrzāx (L163p Ottersum)
|
Handzaag voor metaal waarbij het blad in een ijzeren beugel is gespannen. Zie ook afb. 136. [N 33, 250; N 33, 330; N 53, 10; N 64, 2a-b; monogr.]
II-11
|
25403 |
metalen broeibak |
broeipot:
brø̜jpǫt (L163p Ottersum)
|
De metalen bak waarin heet water wordt gegoten. In dit water wordt het varken geheel ondergedompeld om de haren los te weken. [N 28, 21; Veldeke 37, 36]
II-1
|