33759 |
moederloos veulen |
lepper:
lępǝr (L163p Ottersum)
|
Veulen dat met een melkfles grootgebracht wordt. [N 8, 6]
I-9
|
33823 |
moedig en opgewekt |
wakker:
wakǝr (L163p Ottersum)
|
Gezegd van energieke en levendige paarden. [JG 1a; N 8, 64j]
I-9
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
strompelen:
stroompele (L163p Ottersum)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19100 |
moeite |
moeite:
alle muujte um zu.nst
muujte (L163p Ottersum)
|
moeite
III-1-4
|
19940 |
moer |
moeder:
mojjer (L163p Ottersum),
mójjer (L163p Ottersum),
moer:
moor (L163p Ottersum)
|
konijn
III-2-1
|
33700 |
moeras |
moeras:
muras (L163p Ottersum),
ven:
vęn (L163p Ottersum),
zijp:
sīp (L163p Ottersum)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
30432 |
moerbalk |
onderslag:
ōndǝrslax (L163p Ottersum)
|
Zware balk die vroeger het voornaamste draagstuk van de zoldering was. Op de moerbalk werden vervolgens kleinere balken aangebracht. Zie ook het lemma 'Kinderbalken' en afb. 70a. [N 54, 120a]
II-9
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hof (L163p Ottersum),
hoͅf (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum),
hòf (L163p Ottersum)
|
[N 05A (1964)] [N 11A (zj)]
I-7
|
18269 |
mof |
mof:
móf (L163p Ottersum)
|
mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30755 |
moffelen |
moffelen:
mofǝlǝ (L163p Ottersum)
|
Het drogen van met vuurlak bestreken voorwerpen in een moffeloven. Door het moffelen bereikt men een sterke hechting van de vernislaag aan de ondergrond, een zuiver glad vloeien en een grote hardheid van de lak. [N 67, 88]
II-9
|