25956 |
molenmaker |
molenmaker:
molenmaker (L163p Ottersum)
|
Vakman die grote herstelwerkzaamheden aan de molen uitvoert en nieuwe stenen inzet. In l 289 wordt het woordtype molenmeester ook gebruikt voor een ɛmolenbouwerɛ. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [A 42 A, 50; Sche 8; Jan 288; Coe 242; Grof 273; A 42 A, 50 add.; monogr.]
II-3
|
34572 |
molenwagen |
molen:
mø̄lǝ (L163p Ottersum)
|
Vierwielige wagen met vaste voor- en zijwanden, waarvan de bak op veren rust. Het voor- en achterstel zijn met elkaar verbonden door middel van twee draagbalken. Het voorste asstel draait gemakkelijk door middel van metalen ringen die op de asbalk liggen. Deze wagen is lichter dan de langwagen, omdat de wielen lichter zijn. [N 17, 43b; N G, 51 + 71a; JG 1d]
I-13
|
32856 |
molshoop in het grasland |
molshoop:
(mv mǫlsh"p)
mǫlshōp (L163p Ottersum)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
28778 |
molton |
molton:
mǫltǫn (L163p Ottersum)
|
Dik wollen, halfwollen of katoenen weefsel in effen of keperbinding geweven. [N 62, 92; N 62, 89a; N 62, 91; N 59, 201]
II-7
|
17758 |
mond |
mond:
mô:nt (L163p Ottersum)
|
mond [RND]
III-1-1
|
29458 |
mondstuk van de kleimolen |
mond:
mõnt (L163p Ottersum),
muil:
mūl (L163p Ottersum),
snuit:
snyt (L163p Ottersum),
uitlaat:
ytlǭt (L163p Ottersum)
|
De opening onder in de kleimolen waardoor de klei naar buiten wordt gedrukt. [N 49, 16d]
II-8
|
19113 |
mooi |
mooi:
Oh, wat ¯n moj kie.ndje Enne mojje kèl ziede gïj
moj (L163p Ottersum)
|
mooi, fraai
III-1-4
|
33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
(met het paard) vrijen:
frēi̯ǝ (L163p Ottersum)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
33809 |
moorkop |
moor:
mōr (L163p Ottersum)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
19356 |
mopperen |
knaaien:
As Nöl löpt te knaoje ku.nde bèèter maake da ge wèg kómt
knaoje (L163p Ottersum),
knoteren:
knottere (L163p Ottersum)
|
mopperen
III-1-4
|