33899 |
overhoef |
ontsteking van de kogel:
ontstē̜keŋ van dǝ kōgǝl (L163p Ottersum)
|
Verdikking van het kroonbeen boven de hoef. De knobbels op de kroonrand kunnen het gevolg zijn van eigen kroonbetrappeling, verstuiking en misstappen op een oneffen boden, of door betrappeling van andere paarden, vooral bij het draaien op het veld. Als deze beenwoekering groot van omvang is, wordt het kroongewricht stijf en gaat het paard kreupel. Zie afbeelding 14. [N 8, 90m]
I-9
|
32799 |
overhoeks eggen |
hoeks [eggen]:
huks (L163p Ottersum),
schoks [eggen]:
sxuks (L163p Ottersum),
schuins [eggen]:
sxyns (L163p Ottersum)
|
Manier van eggen waarbij men met de eg schuin over de akker gaat. Men kan schuin in de lengterichting of schuin in de breedterichting eggen. Zie afb. 71. Nadat men een akker overhoeks geëgd heeft (om onkruid te bestrijden of om de grond gelijk te trekken), egt men hem gewoonlijk in de lengte af. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ¬¥eggen¬¥. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 84c; N 11A, 177c; div.; monogr.]
I-2
|
18553 |
overjas (alg.) |
overjas:
aoverjas (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum)
|
jas, lange zwarte (over)~ [pergeerjas, -keel, flankert] [N 23 (1964)] || overjas, lange ~, dik en warm [euverpalto, palzeer, jaager] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33897 |
overkoot |
overkoot:
ǫvǝrkōt (L163p Ottersum)
|
Het voorwaarts doorknikken van de koot van het voorbeen van het paard als gevolg van een verstuiking of van een forcering door te hard te trekken. Zie afbeelding 13. [JG 1b; N 8, 73b, 93a, 93b en 95m]
I-9
|
32796 |
overlangs heen en weer eggen |
in het lengs [eggen]:
in ǝt lɛŋs(t) (L163p Ottersum),
neveneen [eggen]:
nęvǝnęn (L163p Ottersum)
|
Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.]
I-2
|
33051 |
overmouwen |
bindmouwen:
bīndmǫu̯ǝ (L163p Ottersum)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33560 |
overrijp, beurs |
buikziek:
buukzie.k (L163p Ottersum)
|
overrijp
I-7
|
30736 |
overschilderen |
tweede laag:
twędǝ lǭx (L163p Ottersum)
|
Een laag verf over een andere aanbrengen. [N 67, 77b]
II-9
|
28994 |
overzomen |
overzomen:
overzomen (L163p Ottersum)
|
Met een zoom overnaaien. [Gi 1.IV, 32]
II-7
|
24340 |
paaien |
zaaien:
zööje (L163p Ottersum)
|
kuitschieten
III-4-2
|