28873 |
schaar |
scheer:
sxēr (L163p Ottersum)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
25068 |
schaars |
raar:
raor (L163p Ottersum)
|
schaars, zeldzaam
III-4-4
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schatsen (L163p Ottersum),
schaṭṣen (L163p Ottersum),
schâtse (L163p Ottersum)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
30639 |
schabloneerkwast |
toepborstel:
tup˱bǫrsǝl (L163p Ottersum)
|
Kwast die bij het schabloneren wordt gebruikt. Bij dit procédé wordt een in bordpapier of dun plaatmateriaal uitgesneden patroon met verf gevuld. De schabloneerkwast dient van zeer veerkrachtig haar vervaardigd te zijn, niet te klein en middelmatig langharig (Zwiers II, pag. 316). [N 67, 35]
II-9
|
30673 |
schablonenmes |
schabloonmes:
sxablōnmɛs (L163p Ottersum)
|
Mesje dat bij het aanbrengen van letters of afbeeldingen op glas gebruikt wordt voor het uitsnijden van het patroon in de schablonen en mallen. [N 67, 54e]
II-9
|
25043 |
schaduw, lommer |
uit de zon:
cf. WNT s.v. "uit - oet, ute(n), uut
ūūtə zón (L163p Ottersum)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
koffie:
kofi (L163p Ottersum),
oren:
middag
oərə (L163p Ottersum)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
34431 |
schapen hoeden |
hoeden:
høi̯ǝ (L163p Ottersum)
|
Bedoeld wordt het laten grazen van de schapen, terwijl men ze bijeenhoudt. [N 77, 49; N 78, P 188 add.; monogr.]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
Syst. WBD
óngel (L163p Ottersum)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
sxǫps[stal] (L163p Ottersum)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|