31930 |
slangboor |
irwinboor:
ɛrwinbō̜r (L163p Ottersum)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
30084 |
slangwaterpas |
waterpasslang:
wǭtǝrpasslaŋ (L163p Ottersum)
|
Instrument om te onderzoeken of iets horizontaal ligt of overal even hoog is, bestaande uit twee glazen buisjes die onderling verbonden zijn met een slang. De waterpas is gevuld met een vloeistof en werkt volgens het principe van de communicerende vaten. [monogr.; N 30, 12a add.]
II-9
|
30229 |
slapers |
slapers:
slǭpǝrs (L163p Ottersum)
|
De tussen de gordingen ingewerkte balken van de constructie van een dakvenster. [N 54, 173b]
II-9
|
20647 |
slappe koffie |
loerie:
luri (L163p Ottersum),
Syst. WBD
loerie (L163p Ottersum),
moekkefoek:
mukəfuk (L163p Ottersum),
poelie:
puli (L163p Ottersum),
Syst. WBD
poelie (L163p Ottersum),
schotelenwater:
sxotələwōͅtər (L163p Ottersum),
schotelwater:
sxotəlwōͅtər (L163p Ottersum),
Syst. WBD
schóttelwaoter (L163p Ottersum),
schuddekul:
sxødəkøl (L163p Ottersum)
|
slappe koffie || Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)] || slappe koffie van gebrande gerst
III-2-3
|
32573 |
slecht bemesten |
uitpitsen:
ytpitsǝ (L163p Ottersum)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
30630 |
slecht besleten kwast |
aangesleten kwast:
ɛngǝslētǝ kwāst (L163p Ottersum)
|
Zie de toelichting bij het lemma 'Goed besleten kwast'. [N 67, 31b]
II-9
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋst (L163p Ottersum)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
pennensnijder/pinnensnijder?:
Da zien al pinnesnïjjers die dor woone (slecht volk)
pinnesnïjjer (L163p Ottersum)
|
slechterik, slecht mens
III-1-4
|
30704 |
slecht schilderen |
klodderen:
klodǝrǝ (L163p Ottersum)
|
Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65]
II-9
|
31738 |
slechte vakman |
klungelkerel:
kløŋǝlkęl (L163p Ottersum)
|
Timmerman of meubelmaker die slecht of slordig werk aflevert. Vgl. voor het woordtype halkotie uit Bilzen (Q 83) ook het Luikerwaalse ɛhalcot√Æɛ, ø̄chétif personnage, ouvrier qui nɛa pas de métier fixeø̄ (Haust, D.L., pag. 304).' [N 55, 168c]
II-12
|