19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
neutelig:
D¯n baos is en bitje neutelig vanmé.n, gôt ¯m mar uut de wèg; cf. VD s.v. "neutelig"2. slecht gehumeurd, korzelig; cf. s.v. "netelig
neutelig (L163p Ottersum)
|
gemelijk, korzelig
III-1-4
|
30637 |
slechtkwast |
slechtkwast:
slɛ̄xtkwāst (L163p Ottersum)
|
Brede kwast met een enkele rij borstels die wordt gebruikt bij het 'slechten', een bewerking die bij het binnenverfwerk wordt toegepast bij het in de verf schuren. Het slechten heeft ten doel oneffenheden in de verflaag te verwijderen. ø̄Nadat de schuurverflaag, die over het plamuur wordt aangebracht, met puimsteen is stijf geschuurd, wordt een weinig water op de natte verflaag gesprenkeld, en met den verfkwast luchtig nagestreken, waardoor het water grootendeels weer verwijderd wordt. Daarna worden met den slechtkwast, nadat weer water is opgesprenkeld, luchtig in dwarsrichting de overgebleven kwaststrepen verdrevenø̄ (Zwiers II, pag. 354). [N 67, 33b; div.]
II-9
|
24552 |
sleedoorn |
sleen:
sleen (L163p Ottersum),
slenenstruik:
sleenestroek (L163p Ottersum),
sleenestruuk (L163p Ottersum)
|
sleedoornstruik
III-4-3
|
32775 |
sleepbeugels op een ijzeren eg |
sleepbeugels:
slē̜i̯p˱bø̄gǝls (L163p Ottersum)
|
De sledeijzers of sleepbeugels die soms op het raam van de enkele ijzeren eg zijn aangebracht, om ze (omgekeerd) over het veld of over de weg te kunnen vervoeren. Zie afb. 55. [N 11A, 161b; monogr.]
I-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
sleepextirpator:
slē̜i̯ppǭtǝr (L163p Ottersum)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
slęi̯phǭlt (L163p Ottersum),
tuierhout:
tøi̯ǝrhǭlt (L163p Ottersum)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
sleen (L163p Ottersum)
|
sleedoornbes
III-4-3
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L163p Ottersum)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
schoepen:
Heeft een ongunstige gevoelswaarde.
schuupe (L163p Ottersum),
slenteren:
slaentere (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum,
L163p Ottersum)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slē̜i̯pǝ (L163p Ottersum)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|