33222 |
sorteren met de hand |
omrapen:
ømrāpǝ (L163p Ottersum),
uitrapen:
ȳtrāpǝ (L163p Ottersum)
|
Vroeger werden vaak de grote van kleine aardappelen gescheiden bij het rapen zelf op het veld; zie de toelichting bij het lemma Aardappelmand. Tegenwoordig worden de aardappelen op de boerderij gesorteerd; niet meer met de hand maar met een sorteermachine. Zie het lemma Sorteermachine. [N 12, 31; JG 1a, 1b gedeeltelijk, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
33223 |
sorteren met de machine |
mulderen:
mø̜ldǝrǝ (L163p Ottersum),
ziften:
zeftǝ (L163p Ottersum)
|
Zie de toelichtingen bij de lemmaɛs Sorteren Met De Hand en Sorteermachine. [N 12, 33]
I-5
|
34576 |
spaak |
speek:
spēk (L163p Ottersum),
speken:
spēkǝ (L163p Ottersum)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
29495 |
spaan |
spaan:
spǭn (L163p Ottersum)
|
Houten lat van ongeveer 30 cm lang, 6 cm breed en 1 cm dik met aan de onderzijde een scherpe kant, waarmee het gedroogde aardewerk wordt geschaafd. Zie ook afb. 8. [N 49, 34a]
II-8
|
27920 |
spaanders |
spanen:
spø̜̄n (L163p Ottersum
[(enkelvoud: spǭn)]
)
|
De kleine stukjes hout die losraken tijdens het werken met de beitel. [N 53, 51; monogr.]
II-12
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
sxøp (L163p Ottersum),
spaadschup:
spǭi̯[schup] (L163p Ottersum),
steekschup:
stę̄k[schup] (L163p Ottersum)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
29126 |
spaken van het drijfwiel |
spijlen:
spilǝ (L163p Ottersum)
|
[N 34, B8; N 34, B9]
II-7
|
32020 |
spanblokje |
spanblokje:
spanblø̜kskǝ (L163p Ottersum)
|
Elk van de houten blokjes of plaatjes die tussen de bekken van de lijmknecht of bankschroef worden aangebracht ten einde het werkstuk bij het vastklemmen niet te beschadigen. [N 53, 221a; monogr.]
II-12
|
25428 |
spanijzer |
spanijzer:
%%meervoud%%
spanīzǝrs (L163p Ottersum)
|
IJzer met pinnetjes - volgens de informant uit P 176 zijn het er twee - dat ook gebruikt wordt om het dichtklappen van het dier te voorkomen. Volgens de informant uit K 358 wordt dit spanijzer tussen het schaambeen geplaatst. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 68]
II-1
|
31765 |
spanlat van de spanzaag |
spanhoutje:
spanhø̜̄ltjǝ (L163p Ottersum)
|
Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.]
II-12
|