30128 |
tongewelf |
gewelfsel:
gǝwø̜lfsǝl (L163p Ottersum)
|
Gewelf waarvan de dwarsdoorsnede een halve cirkel of een ellips is. [N 32, 22b]
II-9
|
32056 |
toogpin |
toogkijl:
tǭxkīl (L163p Ottersum)
|
De dunne, houten pin die in de pen-en-gatverbinding wordt geslagen, om de twee delen definitief met elkaar te verbinden. Zie ook afb. 142. [N 54, 38b; N 54, 64g; A 32, 9; monogr.]
II-12
|
34588 |
toot |
achtereind:
ɛxtǝrē̜nt (L163p Ottersum),
tompen:
tø̄mp (L163p Ottersum)
|
Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig geïnterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr]
I-13
|
30584 |
torengoud |
torengoud:
tǭngǭlt (L163p Ottersum)
|
Bladgoud zoals dat bijvoorbeeld voor het vergulden van de haan van de kerktoren wordt gebruikt. Het is volgens de invuller uit L 267 dikker in doorsnede dan normaal bladgoud. [N 67, 11c]
II-9
|
24256 |
torenvalk |
bibbervalk:
bibbervalk (L163p Ottersum)
|
torenvalk
III-4-1
|
29108 |
tornen |
tornen:
tǫnǝ (L163p Ottersum),
tǫrnǝ (L163p Ottersum)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
lachduif:
lachdoe.f (L163p Ottersum),
lakdoef (L163p Ottersum),
tortelduif:
totteldōēf (L163p Ottersum),
tótteldoe.f (L163p Ottersum),
tóttelduu.f (L163p Ottersum)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortelduif
III-4-1
|
23159 |
touwtjespringen |
touwtjespringen:
/
towtje springe (L163p Ottersum)
|
touwtje springen [SND (2006)]
III-3-2
|
17731 |
tranende ogen |
zijpogen:
siepooge (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
29444 |
traphaak |
leemhaak:
lēmhǭk (L163p Ottersum)
|
Sikkelvormig mes met lange steel waarmee men de getrapte klei in stukken snijdt. [N 49, 9c]
II-8
|