e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ottersum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tongewelf gewelfsel: gǝwø̜lfsǝl (Ottersum) Gewelf waarvan de dwarsdoorsnede een halve cirkel of een ellips is. [N 32, 22b] II-9
toogpin toogkijl: tǭxkīl (Ottersum) De dunne, houten pin die in de pen-en-gatverbinding wordt geslagen, om de twee delen definitief met elkaar te verbinden. Zie ook afb. 142. [N 54, 38b; N 54, 64g; A 32, 9; monogr.] II-12
toot achtereind: ɛxtǝrē̜nt (Ottersum), tompen: tø̄mp (Ottersum) Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig ge√Ønterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr] I-13
torengoud torengoud: tǭngǭlt (Ottersum) Bladgoud zoals dat bijvoorbeeld voor het vergulden van de haan van de kerktoren wordt gebruikt. Het is volgens de invuller uit L 267 dikker in doorsnede dan normaal bladgoud. [N 67, 11c] II-9
torenvalk bibbervalk: bibbervalk (Ottersum) torenvalk III-4-1
tornen tornen: tǫnǝ (Ottersum), tǫrnǝ (Ottersum) De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38] II-7
tortelduif lachduif: lachdoe.f (Ottersum), lakdoef (Ottersum), tortelduif: totteldōēf (Ottersum), tótteldoe.f (Ottersum), tóttelduu.f (Ottersum) tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortelduif III-4-1
touwtjespringen touwtjespringen: /  towtje springe (Ottersum) touwtje springen [SND (2006)] III-3-2
tranende ogen zijpogen: siepooge (Ottersum, ... ) oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1
traphaak leemhaak: lēmhǭk (Ottersum) Sikkelvormig mes met lange steel waarmee men de getrapte klei in stukken snijdt. [N 49, 9c] II-8