e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ottersum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
traphoogte, verdiepingshoogte traphoogte: traphø̜̄xt (Ottersum) De verticale afstand van de bovenkant van de vloer van een verdieping tot die van de daaropvolgende. [N 55, 90] II-9
trapleer schilderstrapje: sxeldǝrstrɛpkǝ (Ottersum), trapje: trɛpkǝ (Ottersum), trapleer: traplēr (Ottersum) trapladder, huishoudtrap || Uitklapbare ladder met platte treden en steunende tweepoot. [N 67, 63f] II-9, III-2-1
trapleuning leuning: lø̄neŋ (Ottersum) Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.] II-9
trappaal baluster: baløstǝr (Ottersum), trappepaal: trapǝpǭl (Ottersum), trappost: trappōst (Ottersum) De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.] II-9
trappelende bewegingen maken trippelen: trebǝlǝ (Ottersum) Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71] I-9
trechter op de gierton hals: hãls (Ottersum), trechter: trɛxtǝr (Ottersum), trɛ̄xtǝr (Ottersum) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede trede: trē̜j (Ottersum), (mv)  trē̜i̯ǝr (Ottersum), tredeplankje: tręjplē̜ŋkskǝ (Ottersum) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.] I-13, II-7, II-9
treiteren kastijden: Hal now ¯s óp mit die mè.jdjes te kastijje  kastijje (Ottersum) plagen, pesten III-1-4
trekbalk boom: bǫm (Ottersum) De balk aan de koning van de rosmolen waaraan het paard gespannen wordt. In Q 9 was dit gewoonlijk een nog van de schors voorziene boomstam. [N D, 30] II-3
trekbalk van de meerdelige eg koppelbalk: kǫpǝlbalǝk (Ottersum), trekbalk: tręk˱balǝk (Ottersum) De balk waaraan de delen van een samengestelde eg gezamenlijk worden voortgetrokken; zie afb. 62. [N 11A, 162c; div.] I-2