30382 |
traphoogte, verdiepingshoogte |
traphoogte:
traphø̜̄xt (L163p Ottersum)
|
De verticale afstand van de bovenkant van de vloer van een verdieping tot die van de daaropvolgende. [N 55, 90]
II-9
|
19710 |
trapleer |
schilderstrapje:
sxeldǝrstrɛpkǝ (L163p Ottersum),
trapje:
trɛpkǝ (L163p Ottersum),
trapleer:
traplēr (L163p Ottersum)
|
trapladder, huishoudtrap || Uitklapbare ladder met platte treden en steunende tweepoot. [N 67, 63f]
II-9, III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
leuning:
lø̄neŋ (L163p Ottersum)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
30421 |
trappaal |
baluster:
baløstǝr (L163p Ottersum),
trappepaal:
trapǝpǭl (L163p Ottersum),
trappost:
trappōst (L163p Ottersum)
|
De eerste, verzwaarde stijl van een trapleuning. [N 55, 137; monogr.]
II-9
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trippelen:
trebǝlǝ (L163p Ottersum)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
32619 |
trechter op de gierton |
hals:
hãls (L163p Ottersum),
trechter:
trɛxtǝr (L163p Ottersum),
trɛ̄xtǝr (L163p Ottersum)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
trē̜j (L163p Ottersum),
(mv)
trē̜i̯ǝr (L163p Ottersum),
tredeplankje:
tręjplē̜ŋkskǝ (L163p Ottersum)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7, II-9
|
19292 |
treiteren |
kastijden:
Hal now ¯s óp mit die mè.jdjes te kastijje
kastijje (L163p Ottersum)
|
plagen, pesten
III-1-4
|
26671 |
trekbalk |
boom:
bǫm (L163p Ottersum)
|
De balk aan de koning van de rosmolen waaraan het paard gespannen wordt. In Q 9 was dit gewoonlijk een nog van de schors voorziene boomstam. [N D, 30]
II-3
|
32782 |
trekbalk van de meerdelige eg |
koppelbalk:
kǫpǝlbalǝk (L163p Ottersum),
trekbalk:
tręk˱balǝk (L163p Ottersum)
|
De balk waaraan de delen van een samengestelde eg gezamenlijk worden voortgetrokken; zie afb. 62. [N 11A, 162c; div.]
I-2
|