33808 |
blauwe en bruine schimmel |
blauwe schimmel:
blǭu̯ǝ sxȳmǝl (L163p Ottersum)
|
De blauwe schimmel is overwegend blauw of grijsblauw, met zwarte manen. Bij de bruine schimmels zijn allerlei schakeringen mogelijk: lichtbruin, donkerbruin, goudbruin, kastanjebruin, roodbruin, zwartbruin of geappeld bruin. Sommige gelijken in kleur sterk op de vossen, maar onderscheiden zich van deze door hun zwarte manen, staart en poten. In principe worden alle paarden die bruine of rode dekharen, zwarte manen en staart hebben, beschreven als bruin. [N 8, 63b]
I-9
|
29612 |
blauwe klei |
potjesleem:
pø̜tjǝslēm (L163p Ottersum),
potleem:
potlēm (L163p Ottersum)
|
De blauwe klei in het algemeen en de klei die onder het veen zit in het bijzonder. [N 27, 19b; N 27, 44]
I-8
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (L163p Ottersum)
|
reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29815 |
blauwe steen |
plintsteen:
plēntstēn (L163p Ottersum)
|
Baksteen die tijdens het bakken gerookt werd en dientengevolge een blauwe tint heeft. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛblauwstokenɛ in de paragraaf over de vervaardiging van dakpannen. Schuddinck (pag. 84) merkt over dit soort stenen op dat ze in een zgn. ɛblauwe ovenɛ worden gebakken. Men steekt daarbij groen elzehout in de stookgaten v√≥√≥r de oven afgekoeld is. De stenen blijven enkele dagen in de rook van het elzenhout en worden daardoor in- en uitwendig blauw. De invuller uit L 210 vermeldt dat rook niet van invloed is op de kleur steen, maar de kwaliteit of soort klei: rivierklei (kalkhoudend) bakt geel; bergklei (ijzerhoudend) bakt rood; bergklei waaronder vette klei (l√∂ss) is gemengd, bakt blauw.' [N 30, 52c]
II-8
|
19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blau̯səl (L163p Ottersum),
kalkblauw:
kalǝk˱blǭw (L163p Ottersum)
|
blauwsel || Soort blauw poeder dat men aan witkalk toevoegt om deze witter te doen lijken. Het toevoegen van blauwsel noemde men in Q 3 'blauwselen' ('blotsǝlǝ'), in Q 121 'blauwen' ('blø̜jǝ'). [N 67, 66f]
II-9, III-2-1
|
29890 |
blauwstoken |
afsmoren met elzehout:
afsmōrǝ met ęlsǝnhǭlt (L163p Ottersum)
|
De pannen blauw stoken door middel van demphout. Gaargestookte pannen hadden nog niet de zilverblauwe kleur. Als de oven gaar was en de hoogst vereiste hittegraad bereikt was, gooide men demphout op het vuur en sloot daarbij tegelijkertijd de luchttoevoer af. Door de inwerking van gassen die zich op deze wijze vormen wordt een reducerende werking uitgeoefend op het ijzergehalte van de gloeiende pannen, waardoor de rode kleur in een blauwe verandert. Tegelijkertijd zet zich uitgescheiden grafiet als zilverglans op de oppervlakte van de pannen af, alsook in de poriën van de nog niet gesinterde scherven, hetgeen een verhoging van de waterdichtheid ten gevolge heeft. Tegenwoordig wordt dit chemisch proces in een moderne oven door een eenvoudige reductie automatisch bereikt (Donkers, pag. 18). Als houtsoorten voor het blauwstoken noemt Donkers (pag. 17) elzehout, Tegels Dialek (pag. 81) daarentegen dennehout. De rook van het demphout noemde men in L 381 zwadem (zwām). Rode pannen werden enkel gaar gestookt (Hermans, pag. 18). [N 49, 68a; monogr.]
II-8
|
17987 |
bleek, flets zien |
schier uitzien:
hi-j ziek er schīēr uut (L163p Ottersum),
slecht uitzien:
hi-j ziet er slaecht uut (L163p Ottersum)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
29591 |
bleke potten |
bleke potten:
blēkǝ pø̜t (L163p Ottersum),
halfgare potten:
halǝf˲gǭrǝ pø̜t (L163p Ottersum),
te zacht:
tǝ zāxt (L163p Ottersum),
zachte potten:
zāxtǝ pø̜t (L163p Ottersum),
zwarte potten:
zwarte pø̜t (L163p Ottersum
[(met roet bedekt)]
)
|
Niet lang genoeg gebakken potten. [N 49, 128b]
II-8
|
32485 |
blekijzer |
schillentang:
sxęlǝtaŋ (L163p Ottersum)
|
Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.]
II-12
|
19696 |
blik |
keerblik:
kēͅrbleͅk (L163p Ottersum)
|
blik
III-2-1
|