e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Ottersum

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wetten met de strekel, strijken wetten: wętǝ (Ottersum) De benamingen voor het wetten met de houten strekel, het strijken. Zie verder de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 1. [JG 1a, 1b, 1d; monogr.] I-3
wieden, algemeen geden: gē̜i̯ǝ (Ottersum), plukken: pløkǝ (Ottersum), steken: stē̜kǝ (Ottersum), uitsteken: ūtstēkǝ (Ottersum), wieden: wii̯ǝ (Ottersum) Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b] I-5
wiedschopje boterbloemenschupje: botǝrblumǝsxø̜pkǝ (Ottersum), klein schupje: klęi̯n sxøpkǝ (Ottersum), plukschup: pløksxøp (Ottersum), wiedschupje: witsxøpkǝ (Ottersum) Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7] I-5
wiegblok wiegeblok: wīgǝblǫk (Ottersum) Houten blok (op poten) waarop men het vlees kleinsnijdt. De informanten geven geen verdere toelichting bij de opgave. Wat meer wordt er over dit gereedschap gezegd in het WBD (deel II afl. 1, blz. 51): "Een rond hakblok waarop men het vlees tot de gewenste gehaktvorm snijdt. Men gebruikt hierbij een aan beide zijkanten van een handvat voorzien apparaat met zes ronde messen. Zich steeds rond het blok verplaatsend wiegt men het apparaat op en neer." Volgens deze zelfde toelichting moet dit procédé toegepast zijn v√≥√≥r 1900. [N 28, 114; N 28, 115] II-1
wiekenstel van de pikbinder molen: mø̄lǝ (Ottersum), roeden: rui̯ǝ (Ottersum) Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.] I-4
wiel rad: rat (Ottersum), meervoud  rǭi̯ (Ottersum) Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.] I-13
wielband band: bānt (Ottersum) De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.] II-11
wielen van de cultivator radjes: rɛtjǝs (Ottersum), voorwieltje: vø̜rwilǝkǝ (Ottersum) De wielcultivator, die van achteren steeds twee wielen heeft, wordt van voren ondersteund door een klein zwenkwiel ofwel - en dan betreft het meestal een zwaarder model - door een tweewielig voorstel. [N 11, 78a add.; N 11IA, 151; monogr.] I-2
wielewaal wielewaal: wielewaol (Ottersum) wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)] III-4-1
wielgaffel gavel: gāvǝl (Ottersum) De twee schuingeplaatste stijltjes die samen een soort vork vormen waartussen het drijfwiel van het spinnewiel loopt. Volgens de informant van K 353 is deze gaffel daar onbekend. [N 34, B7] II-7