18034 |
braken |
braken:
braken (L163p Ottersum),
kotsen:
kotse (L163p Ottersum),
kòtse (L163p Ottersum),
met een ijzer bewerken:
met ǝn īzǝr bǝwɛrkǝn (L163p Ottersum),
spijen:
speeje (L163p Ottersum),
spije (L163p Ottersum)
|
Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-1, III-1-2
|
20562 |
brandewijn |
foezel:
fūzəl (L163p Ottersum)
|
(aardappel)brandewijn, jenever
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
aanmaakhout:
ánmākhōlt (L163p Ottersum),
aanmaakhoutjes:
ánmākhø͂ͅltjəs (L163p Ottersum),
faseel:
fasēl (L163p Ottersum),
fəsēl (L163p Ottersum),
kachelhoutjes:
kaxəlhø͂ͅltjə (L163p Ottersum)
|
(bos) kort dik stookhout || aanmaakhout || aanmaakhoutje || aanmaakhoutje, kachelhoutje
III-2-1
|
30689 |
brandlamp |
brandlamp:
brāntlāmp (L163p Ottersum)
|
Toestel om verf af te branden. Men onderscheidt spiritus- en benzinelampen al naar gelang de brandstof. Zie ook afb. 100. [N 67, 61b; monogr.]
II-9
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brānt˲gēvǝl (L163p Ottersum),
brandmuur:
brantmȳr (L163p Ottersum),
brāntmȳr (L163p Ottersum)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
bra.ndnèètel (L163p Ottersum),
brāntnētǝl (L163p Ottersum)
|
brandnetel || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
24306 |
brasem |
brassem:
bréssem (L163p Ottersum)
|
brasem
III-4-2
|
33983 |
brede buikriem |
kar- of wagensingel:
kar- of wagensingel (L163p Ottersum)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
33138 |
breeddorser |
langdorser:
laŋdǫrsǝr (L163p Ottersum)
|
Bij deze dorsmachine werden de schoven dwars, in de breedte, of, anders gezegd, overlangs, in de opening geschoven. Hier gebeurt het eigenlijke dorsen door een molen met latten of wellen. Wompes Pelzer is een Duits fabrikaat breeddorsers, dat nog door paardekracht werd voortbewogen. Zie afbeelding 12. [N 14, 6b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
28931 |
breedte |
breedte:
brętǝ (L163p Ottersum)
|
Benaming voor een horizontaal genomen maat, voor of achter, in het bijzonder als tweede lid van samenstellingen als rugbreedte en armbreedte. [N 59, 45a; N 62, 2b; N 59, 44a]
II-7
|