18139 |
buil op het hoofd |
buil:
būūl (L163p Ottersum),
bult:
beult (L163p Ottersum),
bult (L163p Ottersum),
buts:
buts (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum),
knop:
knoep (L163p Ottersum)
|
buil op het hoofd [buts, buil] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
26624 |
builmolen |
builer:
bȳlǝr (L163p Ottersum)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|
33392 |
buitendeurtje van het varkenshok |
varkensdeur:
vɛ̄rkǝs˱dø̄r (L163p Ottersum)
|
Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f]
I-6
|
20455 |
buitenechtelijk kind |
onechte, een -:
Piet is ennen óné.chte (L163p Ottersum),
voordeern:
vördèn (L163p Ottersum),
voorjong:
vörjóng (L163p Ottersum),
voorkind:
vörkie.nd (L163p Ottersum),
voorloper:
zie vörkie.nd
vörleuper (L163p Ottersum)
|
buitenechtelijke dochter, voordochter || buitenechtelijke kind, voorkind || buitenechtelijke zoon, voorzoon || Piet is een buitenechtlijk kind
III-2-2
|
33090 |
buitenstaande korenmijt |
korenhoop:
kǭnhōp (L163p Ottersum),
mijt:
mit (L163p Ottersum),
zaadmijt:
zǭtmit (L163p Ottersum)
|
Wanneer de hele oogst niet in de schuur geborgen kan worden, maakt men buiten een korenmijt. Het zetten van een mijt (lemma 5.1.20) vereist heel wat handigheid. De tasser maakt eerst als basis van de mijt een verhoging met takkebossen tegen de vochtigheid. Hierop tast hij dan de schoven, doorgaans in een cirkel, maar soms ook in de vorm van een vierkant (zie onder), tot op een bepaalde hoogte. Op deze romp van de mijt (in L 382 noemt men dit deel de bok )wordt dan het onderste deel van het dak, de waterring (lemma 5.1.21), gelegd. De omtrek hiervan is wat groter dan die van de romp van de mijt zelf, zodat het regenwater een stukje van de mijt af naar beneden drupt. Daarna wordt de mijt van een dak voorzien of gedekt (lemma 5.1.22). Het dak (lemma 5.1.23), dat uitloopt in de kop of de spits (lemma 5.1.24), wordt gemaakt van dekstro (vergelijk het lemma STROWLAM, 6.1.25) waarvoor lang en grof stro wordt gekozen. Het dekstro wordt met banden stro aan de schoven die eronder liggen vastgemaakt. Vaak legde men voor de zekerheid nog een oud karwiel (in L 332 wordt een dergelijke hoepel een reip genoemd) rond de spits voor het geval dat deze windbanden het bij straffe wind niet zouden houden. In Q 1 noemt men het dekzeil dat men over de mijt legt als het begint te regenen wanneer men nog niet met het dekken klaar is, een bache ''(baš)''. Om de kap van boven mooi spits te maken wordt deze aan de bovenkant met los stro of hooi opgevuld. Men steekt er dan een staak doorheen, die echter niet tot de grond reikt. Degenen die niet zo handig zijn in het maken van een mijt, bouwen deze op rond een paal die in de grond geplant is zoals bij de hooimijt. Zie aflevering i 3 Waar de woorden ''berm'' en ''mijt'' naast elkaar voorkomen (in Ndl. Noord- Limburg; zie type berm), is de mijt "vierkant of langwerpig aangezet" terwijl de berm "rond (is) aangezet". Zie ook de lemma''s ''dak van de mijt'' (5.1.23) en ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. Huist komt alleen bij Roukens voor; het is daar een middelgrote korenmijt.' [N 15, 43; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit R 3, 70]
I-4
|
30713 |
buitenwerk |
buiten verven:
bytǝ vɛ̄rvǝ (L163p Ottersum)
|
Schilderwerk buitenshuis. [N 67, 67b]
II-9
|
30238 |
buitenwerkse maat |
buitenkant maat:
bytǝkānt mǭt (L163p Ottersum),
buitenwerkse maat:
bytǝwęrǝksǝ mǭt (L163p Ottersum)
|
De afstand van de buitenkant van een trappeboom tot de buitenkant van de tweede trappeboom. [N 55, 91b] || De maat die aan de buitenzijde gemeten wordt, dat wil zeggen van de ene buitenste rand van het werkstuk tot de andere. Zie ook het lemma ɛbuitenwerkse maatɛ in Wld II.9, pag. 111. Het betreft daar de buitenwerkse maat van vergaringen, bijvoorbeeld kozijnen.' [N 53, 200a; monogr.]
II-12, II-9
|
18523 |
buitenzak op een jas |
jassentas:
jassetès (L163p Ottersum)
|
buitenzak in een jas [jassetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24135 |
buizerd |
kuikenstoter:
kuukestuuter (L163p Ottersum)
|
buizerd
III-4-1
|
25462 |
bul waarmee men de ribben in stukken hakt |
bijl:
bīl (L163p Ottersum),
snijmes:
snejmɛs (L163p Ottersum)
|
Met deze bijl kan ook een soort hakmes bedoeld worden. [N 28, 105]
II-1
|