19283 |
aarzelen |
dreumelen:
Nie droemele, dörloope
droemele (L163p Ottersum),
zie droemele
drummele (L163p Ottersum)
|
aarzelen, dralen
III-1-4
|
25099 |
achtereen, na elkaar |
achtereen:
a(.)chterèn (L163p Ottersum)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
bij mekaar herken:
bęi̯ mǝkǭr hɛrǝkǝ (L163p Ottersum),
scharren:
sxarǝ (L163p Ottersum)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterboks:
ɛxtǝrboks (L163p Ottersum)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhānt (L163p Ottersum),
achterwerk:
axtǝrwē̜rǝk (L163p Ottersum)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
30378 |
achterhout |
achterhout:
axtǝrhǭlt (L163p Ottersum)
|
De afstand van de achterkant van het stootbord tot aan de benedenkant van de trappeboom. Het stootbord is de loodrechte plank die tussen twee treden is aangebracht. De stootborden worden tegen de achterzijde van een trede en met hun bovenkant onder tegen de daarop in hoogte volgende trede vastgezet. [N 55, 89b]
II-9
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (L163p Ottersum)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
naafband:
nāf˱bānt (L163p Ottersum
[(mv -bɛ̄nt)]
)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
ɛxtǝr[ploeg] (L163p Ottersum)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
32741 |
achterste keerstrook |
achtereind:
ɛxtǝrę̄nt (L163p Ottersum)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|