19568 |
carbidlamp |
carbidlucht:
carbidlucht (L163p Ottersum)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33749 |
castreren |
snijden:
snii̯ǝ (L163p Ottersum)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60]
I-9
|
18431 |
ceintuur |
band:
baand (L163p Ottersum)
|
Hoe noemt U: een ceintuur (band, sjerp?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
29989 |
cement |
cement:
sǝmɛ̄nt (L163p Ottersum)
|
Een snel verstenend bindmiddel, doorgaans in poedervorm, dat ontstaat door vermenging van kalk- en leemhoudende stoffen die onder hoge temperatuur versinterd zijn. Het bezit de eigenschap door toevoeging van water zowel onder water als aan de lucht te verharden. [N 30, 35a; N 30, 35b; monogr.]
II-9
|
30003 |
cement-kalkmortel |
metselspijs:
mɛtsǝlspęjs (L163p Ottersum)
|
Mortel bestaande uit cement, kalk en zand. [N 30, 37d]
II-9
|
32895 |
cementen strekel |
strekel:
[strekel] (L163p Ottersum)
|
Houten lat van ongeveer 40 cm., waarop aan beide zijden een laagje cement (amaril) is aangebracht. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 4. Waar het woord(deel) streek of strekel identiek is aan de opgave voor "strekel" in dezelfde plaats, wordt door middel van de notatie (streek) of (strekel) voor de fonetische documentatie verwezen naar het lemma ''strekel''. [JG 1a, 1b; add. uit N 18, 80 en 82]
I-3
|
29999 |
cementmortel |
cementspijs:
sǝmɛ̄nt[spijs] (L163p Ottersum)
|
Mortel, bestaande uit cement en zand. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(mortel)', '-(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37e; monogr.]
II-9
|
21451 |
cent |
cent:
saent (L163p Ottersum)
|
cent, een ~ [ook oudere woorden als sans?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31926 |
centerboor |
centerboor:
sɛntǝrbǭr (L163p Ottersum)
|
Boorijzer voor hout waarvan de schacht uitloopt in een centreerpunt die de boor leidt. Aan de ene zijde van deze punt bevindt zich een voorsnijder die het te boren gat afschrijft en uitsnijdt en aan de andere zijde een soort gutsje dat het hout binnen de afgeschreven omtrek uitschaaft. Vgl. afb. 74c. Zie ook het lemma ɛcenterboor, schijfboorɛ in Wld II.11, pag. 77-78. Het betreft daar een vergelijkbaar type boor dat gebruikt wordt om grote cirkelvormige gaten in metaal(plaat) aan te brengen.' [N 53, 163a; N G, 31d; monogr.]
II-12
|
29446 |
chamotte |
chamotte:
šamǫt (L163p Ottersum),
stof:
stǫf (L163p Ottersum)
|
Mengsel van fijngemalen scherven dat soms aan de klei wordt toegevoegd om de structuur van de klei te verbeteren en het krimpen te verminderen. [N 49, 13a; monogr.]
II-8
|