20324 |
dood (bn.) |
dood:
dóót (L163p Ottersum),
oremus:
Hij was ooreemes vór we ’t ien de gaate hân (L163p Ottersum)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] || hij was dood eer we het in de gaten hadden
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
dödskist (L163p Ottersum)
|
doodskist
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
dödshemd (L163p Ottersum),
doodskleed:
dödskleed (L163p Ottersum)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
25374 |
doodsteken |
nek afsnijden:
nɛk afsnejǝ (L163p Ottersum),
steken:
stēkǝ (L163p Ottersum)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
dōfpot (L163p Ottersum),
dōfpoͅt (L163p Ottersum),
dōfpǫt (L163p Ottersum, ...
L163p Ottersum)
|
Aarden pot waarin de as van turf of kolen wordt gedoofd. [N 49, 119a; monogr.] || De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)], [N 49 (1972)]
II-1, II-8, III-2-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
dööje (L163p Ottersum),
⁄t wéér gét af (L163p Ottersum)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
dooier:
doi̯ǝr (L163p Ottersum),
dǫi̯ǝr (L163p Ottersum)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
30262 |
dook |
dook:
dōk (L163p Ottersum)
|
IJzeren staaf die van onderen als afgeknotte vierzijdige piramide is bewerkt zodat het ondereinde ietwat breed uitloopt. Op de kanten zijn kleine uitsteeksels aangebracht. De doken worden in gaten van in de muur gemetselde hardstenen blokken met portlandcement of lood vastgegoten. [N 55, 18b]
II-9
|
20413 |
doopfeest |
doop:
deup (L163p Ottersum),
kinddoop:
kie.nddeup (L163p Ottersum)
|
doopsel, doopfeest || doopsel, doopfeest, doopplechtigheid
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
deupkleed (L163p Ottersum),
doopkleedje:
døypklɛʔə (L163p Ottersum),
doopskleed:
zie deupkleed
döpskleed (L163p Ottersum)
|
doopjurk || doopkleed [RND]
III-2-2, III-3-3
|