19693 |
huis, woning |
huis:
hūs (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
huis [ZND 34 (1940)], [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
huisveld:
hǫu̯svɛlt (L314p Overpelt)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
24376 |
huisjesslak |
slak:
sleͅk (L314p Overpelt)
|
huisjesslak [ZND B2 (1940sq)]
III-4-2
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
muesschen mv. (L314p Overpelt),
mus (L314p Overpelt),
møsən mv. (L314p Overpelt),
møͅs (L314p Overpelt),
zjiers:
zjiers (L314p Overpelt),
žirs (L314p Overpelt),
žiržən mv. (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
huismus || huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vlieg (L314p Overpelt)
|
vlieg [Willems (1885)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
dries:
dris (L314p Overpelt),
groes:
grui̯s (L314p Overpelt)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
huiszwaluw:
huiszwaluw (gew.uitspr.) (L314p Overpelt),
nonnetjeszwalft:
nonnekeszwalleft (L314p Overpelt),
zwaluw:
zwalyw (L314p Overpelt)
|
huiszwaluw || huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
bibberen:
bebərə (L314p Overpelt),
bebərən vānə kāu (L314p Overpelt),
bibbere (L314p Overpelt),
bibbere van de schrik (L314p Overpelt),
bibberen (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
bibberig:
bebərex (L314p Overpelt)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
bibber:
ənə bebər (L314p Overpelt)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|