25073 |
averechts, achterstevoren |
gans verkeerd:
gans vərkeͅrt (L314p Overpelt)
|
verkeerd, averechts (verhard, keeraats) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
20582 |
avondmaal |
avondskost:
aovondskost (L314p Overpelt),
avondskost (L314p Overpelt)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: avond [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
azijn:
azɛin (L314p Overpelt),
azɛi̯n (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
əzɛin (L314p Overpelt),
edik:
ēk (L314p Overpelt),
ijik (L314p Overpelt)
|
azijn [ZND B1 (1940sq)] || Azijn (kent u hier andere woorden voor). [ZND 42 (1943)]
III-2-3
|
18282 |
baalschort |
matscholk:
Van Dale: II. mat, 1. kleed, ...
matsxoͅlək (L314p Overpelt)
|
voorschoot (van werklieden) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slibberen:
sleͅbərə(n) (L314p Overpelt),
slipperen:
slipperen (L314p Overpelt),
puntje onder de e
slepərən (L314p Overpelt)
|
Glijden (slieren) op het ijs. [ZND B1 (1940sq)] || Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
bōͅrt (L314p Overpelt),
boͅərt (L314p Overpelt),
vlimmen:
vlø̜mǝ (L314p Overpelt)
|
baard [N 10b (1961)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] || een baard [ZND A1 (1940sq)]
I-4, III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrstǫk (L314p Overpelt)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
baarmoeder:
bārmui̯ǝr (L314p Overpelt),
draagmoer:
drāxmūr (L314p Overpelt)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
20278 |
baby, zuigeling |
baby:
beebĭĕ (L314p Overpelt),
kindje:
kinnəkə (L314p Overpelt),
kintjə (L314p Overpelt),
kleine, een -:
klénnə (L314p Overpelt),
klénnən (L314p Overpelt)
|
Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)]
III-2-2
|
34585 |
bak |
bak:
bák (L314p Overpelt
[(mv bɛk)]
),
kipbak:
kep˱bak (L314p Overpelt)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|