33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (L314p Overpelt)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kīkhust (L314p Overpelt)
|
kinkhoest [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
kenəbak (L314p Overpelt)
|
kinnebak [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33933 |
kinriem |
neusriem:
nø̄srīm (L314p Overpelt)
|
Verlenging van de neusriem die onder de kin van het paard doorloopt. [N 13, 24]
I-10
|
20694 |
kipkap |
kipkap:
Syst. Frings
kepkap (L314p Overpelt)
|
Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (L314p Overpelt),
henǝn (L314p Overpelt),
kiekens:
kī.kǝs (L314p Overpelt)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34463 |
kippen -kinderwoord |
kuikens:
(enk)
kyi̯kǝ (L314p Overpelt),
sjoekjes:
šukskǝs (L314p Overpelt)
|
[N 19, 38; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
kippen:
kepǝ (L314p Overpelt)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
kappen:
kapǝn (L314p Overpelt)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
18142 |
kippenborst |
hennenborst:
henəbōrst (L314p Overpelt),
henəboͅrst (L314p Overpelt)
|
borstbeen: vooruitstekend borstbeen [kiepeboorst, kiekeborst] [N 10 (1961)]
III-1-2
|