34256 |
kneden |
opwaken:
ǫpwɛǝkǝn (L314p Overpelt)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitse (L314p Overpelt)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitse (L314p Overpelt)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heiknuiter:
heiknuuter (L314p Overpelt),
hɛikly.tər (L314p Overpelt),
hɛi̯kny(3)̄tər (L314p Overpelt),
knuitertje:
knuuterke (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
kneu [ZND 43 (1943)] || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
knutsen:
knutsen (L314p Overpelt)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
haken:
hø̄k (L314p Overpelt),
knevels:
knēvǝls (L314p Overpelt)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knei (L314p Overpelt),
kneͅi (L314p Overpelt),
kneͅj (L314p Overpelt),
knî. (L314p Overpelt)
|
[ZND B1 (1940sq)]knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knībant (L314p Overpelt),
knɛi̯bānt (L314p Overpelt)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
knievouw:
knivəu (L314p Overpelt)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
grommen:
grommen (L314p Overpelt),
grompot:
wa ne grompot (L314p Overpelt)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|