e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kneden opwaken: ǫpwɛǝkǝn (Overpelt) De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.] I-11
knellen pitsen: pitse (Overpelt) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-2
knellen, gezegd van schoenen pitsen: pitse (Overpelt) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-3
kneu heiknuiter: heiknuuter (Overpelt), hɛikly.tər (Overpelt), hɛi̯kny(3)̄tər (Overpelt), knuitertje: knuuterke (Overpelt, ... ) kneu [ZND 43 (1943)] || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
kneuzen knutsen: knutsen (Overpelt) blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] III-2-3
knevels haken: hø̄k (Overpelt), knevels: knēvǝls (Overpelt) Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10
knie knie: knei (Overpelt), kneͅi (Overpelt), kneͅj (Overpelt), knî. (Overpelt) [ZND B1 (1940sq)]knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 28 (1938)] III-1-1
knieband voor een stier of kalf knieband: knībant (Overpelt), knɛi̯bānt (Overpelt) IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11
knieholte knievouw: knivəu (Overpelt) hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] III-1-1
kniezen grommen: grommen (Overpelt), grompot: wa ne grompot (Overpelt) Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] III-1-4