17920 |
knijpen |
pitsen:
pitse (L314p Overpelt),
pitsen (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
kwakkelen:
kwakələ (L314p Overpelt)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (L314p Overpelt),
hyf (L314p Overpelt),
ən hyf (L314p Overpelt),
klits ("teef, wijfje, ontuchtige vrouw"; "knikker/iets kleins")
huuf (L314p Overpelt),
knekker: Nederland (- Budel en Weert), Lommel, Lommel-Kolonie, Neerpelt.
huuf (L314p Overpelt)
|
Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || Klits ("teef, wijfje, ontuchtige vrouw"; "knikker/iets kleins"). [Willems (1885)] || Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje knippen:
n øgske knippen (L314p Overpelt)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
geldt voor 120a-c
zwōͅ.n (L314p Overpelt)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
pløkǝ (L314p Overpelt)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
rapen:
rǭpǝ (L314p Overpelt),
reuben:
rø̄bǝ (L314p Overpelt),
reubje:
røpkǝ (L314p Overpelt)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
gry.n (L314p Overpelt),
gryn (L314p Overpelt),
grø̄n (L314p Overpelt),
stoppelreuben:
stǫpǝlrø̄bǝ (L314p Overpelt)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knø̜ǝp (L314p Overpelt)
|
Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knyǝp)
knuǝp (L314p Overpelt)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|