e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kouter kouter: kǫu̯tǝr (Overpelt), kouteren: kǫu̯tǝrǝn (Overpelt) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kouterslot slot: slōǝt (Overpelt) Soms werd het kouter, als de ploeg op het veld bleef staan, tegen diefstal beveiligd met een slot. Dit gebruik was echter verre van algemeen bekend. Wel bekend, doch met onbekende benaming, was het slot in L 290. In Q 162 werd het kouter ter plaatse in de grond verstopt. Als slot kon dienen een stang evenwijdig aan de ploegbalk, een hangslot, een band, beugel of ring. [N 11, 37; N 11A, 140c] I-1
kraag kraag: kraag (Overpelt) kraag [ZND 28 (1938)] III-1-3
kraaien, gezegd van de haan kraaien: krē̜i̯ǝ (Overpelt) [N 19, 49; Vld.; monogr.] I-12
kraakbeen kraakbeen: krakbiən (Overpelt) kraakbeen [ZND B1 (1940sq)] III-1-1
kraaltjes kralen: kr^oͅ.lə (Overpelt) kraaltjes [RND] III-3-2
kraan van de metalen gierton kraan: krō ̞ǝn (Overpelt) De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.] I-1
kraanvogel kroenekraan: krūnəkrōͅn (Overpelt), krūənəkrōͅən (Overpelt) kraanvogel [ZND 01 (1922)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)] III-4-1
krabben krabben: krabə (Overpelt), krabən (Overpelt, ... ), zänə koͅp krabə (Overpelt), schuren: sxūərən (Overpelt) krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)] III-1-2
kramer kramer: hij die van alles opkoopt  kramer (Overpelt) Kramer. [ZND 36 (1941)] III-3-1