19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L314p Overpelt),
kouteren:
kǫu̯tǝrǝn (L314p Overpelt)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
32645 |
kouterslot |
slot:
slōǝt (L314p Overpelt)
|
Soms werd het kouter, als de ploeg op het veld bleef staan, tegen diefstal beveiligd met een slot. Dit gebruik was echter verre van algemeen bekend. Wel bekend, doch met onbekende benaming, was het slot in L 290. In Q 162 werd het kouter ter plaatse in de grond verstopt. Als slot kon dienen een stang evenwijdig aan de ploegbalk, een hangslot, een band, beugel of ring. [N 11, 37; N 11A, 140c]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraag (L314p Overpelt)
|
kraag [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krē̜i̯ǝ (L314p Overpelt)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
kraakbeen:
krakbiən (L314p Overpelt)
|
kraakbeen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
kralen:
kr^oͅ.lə (L314p Overpelt)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krō ̞ǝn (L314p Overpelt)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
krūnəkrōͅn (L314p Overpelt),
krūənəkrōͅən (L314p Overpelt)
|
kraanvogel [ZND 01 (1922)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
krabben:
krabə (L314p Overpelt),
krabən (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
zänə koͅp krabə (L314p Overpelt),
schuren:
sxūərən (L314p Overpelt)
|
krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21340 |
kramer |
kramer:
hij die van alles opkoopt
kramer (L314p Overpelt)
|
Kramer. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|