33409 |
legnest |
nest:
nē̜ ̞st (L314p Overpelt)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
lɛi (L314p Overpelt)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
dekken:
dɛkǝ (L314p Overpelt),
laten springen:
lǭtǝn spreŋǝn (L314p Overpelt),
leiden:
lɛi̯ǝ (L314p Overpelt)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lɛjǝ dak (L314p Overpelt)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
lēͅmər (L314p Overpelt)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lee:
lēj (L314p Overpelt),
pien in m`n lee (L314p Overpelt)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkoter:
mēlkōtǝr (L314p Overpelt
[(koter: kuilen)]
),
miltkuil(en):
melkøl (L314p Overpelt)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
geven:
gɛ̄və (L314p Overpelt),
lenen:
lienen (L314p Overpelt)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
17558 |
lenig |
gezwak:
gəzwak (L314p Overpelt),
jəzwak (L314p Overpelt)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (L314p Overpelt),
voorjaar:
veurjoar (L314p Overpelt)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|