34020 |
opstaan |
allez-jop:
alę jǫp (L314p Overpelt)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
ophopen:
ǫphypǝ (L314p Overpelt),
ǫphø̜i̯ǝpǝ (L314p Overpelt)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstē̜.kǝ (L314p Overpelt)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32939 |
optasser |
aanpakker:
ǭǝnpakǝr (L314p Overpelt),
lader:
lǭi̯ǝr (L314p Overpelt)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
poort:
port (L314p Overpelt)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
həfən (L314p Overpelt),
opheffen:
its oͅphøfən (L314p Overpelt),
òphøfə (L314p Overpelt)
|
iets opheffen (tillen) [ZND B2 (1940sq)] || opheffen, tillen [ZND A1 (1940sq)] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
ǭndū.n (L314p Overpelt),
aankleden:
ǫǝnklei̯ǝn (L314p Overpelt)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
esprēs (L314p Overpelt),
opzettelijk:
ook materiaal znd 1a-m
opzettelyk (L314p Overpelt)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
22737 |
orgel |
orgel:
nen uRgel (L314p Overpelt),
nən urgəl (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
örgel (L314p Overpelt),
ərgəl (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt,
L314p Overpelt,
L314p Overpelt),
de e zweeft klein achter de schwa
əɛrgəl (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
in de meeste gevallen wordt het ölger. dit met all woorden, bv. dorpel wordt dolper
örgel (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
soms, als alternatief voor ëergël
ələgər (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Een orgel. [ZND B1 (1940sq)] || orgel [GTRP (1980-1995)] || Orgel. [Willems (1885)]
III-3-2, III-3-3
|