20529 |
rauw |
rauw:
rauw vliesch (L314p Overpelt),
rauw vliesek (L314p Overpelt),
rouw vlis (L314p Overpelt),
rōͅu̯ (L314p Overpelt)
|
rauw (niet gekookt) [ZND A2 (1940sq)] || Rauw vlees. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
22338 |
ravotten |
brikkelen:
brikkelen (L314p Overpelt),
laweid maken:
lawijt moaken (L314p Overpelt),
rakker (zn.):
[sic]
rəkər (L314p Overpelt),
ravotten:
ravotten (L314p Overpelt),
sprenken:
[sic]
sprenken (L314p Overpelt)
|
Hoe zeg je: de jongens ravotten (luidruchtig, wild stoeien, spelen)? [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
17902 |
recht vooruitstoten met de armen |
stompen:
stompə (L314p Overpelt),
stoten:
stuətən (L314p Overpelt)
|
stoten: met de armen recht vooruit stoten [stuike] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17674 |
rechte, vormeloze benen |
motbenen:
mūt biən (L314p Overpelt)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34093 |
rechterachterkwartier |
rechts achter:
rɛxs axtǝr (L314p Overpelt)
|
Het kwartier van de uier rechts achter. In de vraagstelling stond erbij wat betreft de positie van de kwartieren "van achteren gezien". [N 3A, 116d]
I-11
|
34092 |
rechtervoorkwartier |
rechts voor:
rɛxs vør (L314p Overpelt)
|
Het kwartier van de uier rechts voor. In de vraagstelling stond erbij wat betreft de positie van de kwartieren "van achteren gezien". [N 3A, 116c]
I-11
|
17616 |
rechtstaande oren |
fikoortjes:
fekørkəs (L314p Overpelt),
flaporen:
flapuərə (L314p Overpelt)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
rij (L314p Overpelt),
ps. of toch omspellen volgens Frings: [ri]?
räi (L314p Overpelt)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
22810 |
refrein |
refrein:
refrein (L314p Overpelt)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
30179 |
regels |
rijbanden:
ręjbandǝn (L314p Overpelt)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|