25171 |
regen (alg.) |
regen:
regen (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
rēͅgə (L314p Overpelt),
règen (L314p Overpelt)
|
regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
Regenboog.
rēͅgəbōg (L314p Overpelt)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
spreitje:
een spreike gedaon (L314p Overpelt)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
regenen:
rēͅgeͅnə (L314p Overpelt),
røͅgənən (L314p Overpelt)
|
regenen [ZND A1 (1940sq)] || regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
30537 |
regenpijp |
afleider:
aflęjǝr (L314p Overpelt)
|
De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.]
II-9
|
25180 |
regenwolkje |
hamerslag:
In spreuk.
hamerslag (L314p Overpelt)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24308 |
regenworm |
piering:
peͅreͅŋ (L314p Overpelt),
piering (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
pireͅŋ (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
worm:
wörm (L314p Overpelt)
|
pier, aardworm [Willems (1885)], [ZND 14 (1926)], [ZND B2 (1940sq)] || worm [Willems (1885)]
III-4-2
|
17904 |
reiken naar |
reiken naar:
noͅ its reͅikən (L314p Overpelt)
|
reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21195 |
reis |
reis:
meurgen keumt hij terug van reis (L314p Overpelt)
|
Morgen komt hij weer van de reis (terug). [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
21455 |
rekenen |
rekenen:
reikenen (L314p Overpelt),
rèkenen (L314p Overpelt)
|
rekenen [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|