33974 |
rugriem |
rugriem:
røxrīm (L314p Overpelt)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
rueken (L314p Overpelt),
rujken (L314p Overpelt),
ruken (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
ry(3)̄kən (L314p Overpelt)
|
rieken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || ruiken [N 10b (1961)], [ZND m]
III-1-1
|
22380 |
ruilen (als spel) |
ruilen:
willen we es ruilen (L314p Overpelt),
wilə wir rølə (L314p Overpelt),
wilə wə nə kir railən (L314p Overpelt),
[i.e. ruilde mee]
r"lədə meͅ (L314p Overpelt)
|
Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
22836 |
ruilen (als spel): de was mangelen |
mangelen:
Vgl. Van Dale: III. mangelen, (veroud. en gew.) ruilen, verwisselen.
maŋələn (L314p Overpelt)
|
Mangelen. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
33436 |
ruimte tussen opeenvolgende gebinten |
gebont:
gǝbont (L314p Overpelt)
|
Het vak of de ruimte tussen de opeenvolgende gebinten in een stal of in een schuur, die wordt begrensd door de vlakken van twee gebinten en de buitenmuur of door één gebint en twee muren die dan een hoek vormen. Zie afbeelding 18 en de plattegronden bij paragraaf 1.2. Bij driebeukige gebouwen omvat zo''n vak een deel van de middenbeuk en een deel van de zijbeuken. Bij éénbeukige gebouwen kan begripsverwarring ontstaan met de ruimte tussen de stijlen, die immers in de buitenmuren staan. Zie daarom ook het lemma "ruimte tussen de stijlen" (3.3.9). Omdat bij éénbeukige gebouwen de gebinten vaak niet zo duidelijk zichtbaar zijn (vooral in de stallen) en bij nieuwere gebouwen met dragende muren gebinten ontbreken, is de in dit lemma bedoelde ruimte voor vele informanten een onbekend begrip (met name in L 269, 271, 289, 296, 330, 375, 378, 378*, 381b, 0426, 429, Q 15, 32, 32a, 95, 99, 102, 112, 119, 121, 196, 203, 208 en 222). Van belang en interessant is de metonymische naamsoverdracht die zich in dit lemma herhaaldelijk voordoet: de benaming van de gebinten gaat over op die voor de ruimte tussen de gebinten. Zie afbeelding 15.' [N 4, 3; N 4A, 9a; A 25, 17]
I-6
|
33435 |
ruimte waar men stro hakselt en bewaart |
hakselkot:
hɛksǝlkōǝt (L314p Overpelt)
|
Het stro dat als veevoer wordt gebruikt, wordt gehakseld (in stukken gesneden) en bewaard in een speciaal daartoe ingerichte "hakselbewaarplaats", of ergens waar toevallig plaats is (meestal in de schuur). Zie ook aflevering I.4, paragraaf 6.4 (blz. 149) over het snijden van het stro. Een aantal benamingen betreft niet de ruimte in de zin van een vertrek, maar een kist, bak of ton waarin het stro gehakseld dan wel het haksel bewaard wordt. De bewerkingen, hakselen, snijden en bewaren, worden in het lemma weerspiegeld. Opgaven als "in de schuur" of "in het kafhuis" zijn hier niet gehonoreerd. [N 5A, 72a en 72b; div.; monogr.]
I-6
|
33750 |
ruin |
ruin:
rø̜i̯n (L314p Overpelt)
|
Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.]
I-9
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
koeken:
koeke (L314p Overpelt),
kukə (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
kukɛn (L314p Overpelt)
|
Ruiten: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
17884 |
rukken |
doortrekken:
dortrəkən (L314p Overpelt),
roffen:
rofə (L314p Overpelt),
rŏfə (L314p Overpelt),
schokken:
zjoeken (L314p Overpelt)
|
niet rukken (niet met rukken trekken) [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
34024 |
rund |
beest:
bīst (L314p Overpelt),
koe:
kuu̯ (L314p Overpelt),
køi̯ (L314p Overpelt)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|