17800 |
schede |
messenschede:
mē̞ͅsəsxeͅi̯ (L314p Overpelt)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vǭǝzǝl (L314p Overpelt)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
34587 |
schei |
schei:
sxęi̯ (L314p Overpelt),
scheien:
sxęi̯ǝ (L314p Overpelt),
sxɛ̄i̯ǝ (L314p Overpelt)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
34635 |
scheienkruiwagen |
scheikruiwagen:
sxęi̯kruwāgǝn (L314p Overpelt)
|
De scheienkruiwagen is volgens Theuwissen (1969), pag. 71 een typisch Limburgs kruiwagentype. "Het bodemvlak bestaat uit een aantal dwarslatten, meestal zes, zonder bedekking met planken. Het hoofdbord heeft vijf of zes scheien tussen de bovenrand en de achterste dwarslat van de bodem; ook het hoofdbord heeft geen planken bedekking." Men treft dit type aan in het noorden van Belgisch Limburg en het Maasland. [N G, 51 + 52f; N 18, 97a-b; L 16, 19b; A 42, 15; monogr.]
I-13
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
mutserden:
møtǝrdǝn (L314p Overpelt)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
ət sxemərt mex... (L314p Overpelt),
ət sxēmərt før mən ūgə (L314p Overpelt),
sterren zien:
ex si stärən vør də uəjən (L314p Overpelt)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
schemering:
scheməriŋ (L314p Overpelt),
tegen de avond:
tijənővət (L314p Overpelt),
valavond:
valavond (L314p Overpelt)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenk:
sxēŋk (L314p Overpelt)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
karaf (L314p Overpelt)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
scheppen (L314p Overpelt),
schəppen (L314p Overpelt),
sxəpən (L314p Overpelt)
|
scheppen [ZND 25 (1937)], [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|