e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Overpelt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sleephout tuierboom: ty.rbōm (Overpelt) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
slekken ijzeren slekken: iǝzǝrǝ slɛkǝ (Overpelt) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slenteren slenteren: sleͅntərə (Overpelt), släntərə (Overpelt) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen slepen: sleipən (Overpelt), slęi̯.pǝ(n) (Overpelt) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)] I-2, III-1-2
sleutel sleutel: sløtəl (Overpelt) sleutel [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
sleutelbloem petunietje: pəteunəkə (Overpelt, ... ), sleutelbloem: -  slŏtelblum (Overpelt) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)] III-4-3
sleutelbos sleutelring: sleutelring (Overpelt) Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)] III-2-1
slijkvanger slijkplaat: slīkplǫǝt (Overpelt) Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e] II-11
slijm bij de nageboorte slijm: sluǝm (Overpelt), slīǝm (Overpelt) Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b] I-11
slijmblaas knoei: knui̯ (Overpelt), slijm: slīm (Overpelt) Gelei-achtige afscheiding uit de schede v√≥√≥r het kalven. [N 3A, 37] I-11