34294 |
sleephout |
tuierboom:
ty.rbōm (L314p Overpelt)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34601 |
slekken |
ijzeren slekken:
iǝzǝrǝ slɛkǝ (L314p Overpelt)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sleͅntərə (L314p Overpelt),
släntərə (L314p Overpelt)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipən (L314p Overpelt),
slęi̯.pǝ(n) (L314p Overpelt)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sløtəl (L314p Overpelt)
|
sleutel [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
petunietje:
pəteunəkə (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt),
sleutelbloem:
-
slŏtelblum (L314p Overpelt)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelring:
sleutelring (L314p Overpelt)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
slīkplǫǝt (L314p Overpelt)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
sluǝm (L314p Overpelt),
slīǝm (L314p Overpelt)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
knoei:
knui̯ (L314p Overpelt),
slijm:
slīm (L314p Overpelt)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|