33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stibø̄.gǝls (L314p Overpelt)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
30180 |
stijlvoetplaat |
muurplaai:
mȳrplāj (L314p Overpelt)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
34018 |
stilstaan |
hou:
hou̯ (L314p Overpelt)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
24565 |
stinkende gouwe |
wrattenkruid:
wrattekroeed (L314p Overpelt),
wrattenkrōēd (L314p Overpelt)
|
schelkruid [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
19708 |
stoel |
stoel:
stŭl (L314p Overpelt)
|
stoel [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|
21226 |
stoep |
stoep:
nə stup (L314p Overpelt, ...
L314p Overpelt)
|
stoep (niet aan de straat) [ZND B1 (1940sq)] || stoep (voor het huis, langs de straat) [ZND B1 (1940sq)]
III-3-1
|
19659 |
stofblik |
blik:
blik (L314p Overpelt)
|
stofblik [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
19503 |
stofdoek |
stofvod:
stōf˃voͅt (L314p Overpelt),
stoͅf˃voͅt (L314p Overpelt)
|
een stuk doek dat gebruikt wordt om meubels af te stoffen [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
20306 |
stok of twijg om een kind te straffen |
wis:
znd 23, 60c;
wis (L314p Overpelt),
wisje:
znd 23, 60c;
wiske (L314p Overpelt)
|
stok of twijg om iemand te straffen [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
19559 |
stolp |
kaasstolp:
kē̝ͅsstøͅləp (L314p Overpelt)
|
kaasstolp [N 20 (zj)]
III-2-1
|